| |
| |
| |
VI
Ongeduldig ging Eduard door de kamer op en neer, waarin de resten van het middageten nog op tafel stonden. Om zeven uur had hij met Moleschot afgesproken. Het was nog geen half. En het liet zich ook niet aanzien, dat de regen spoedig op zou houden. Het werd steeds donkerder. Ontstemd sloeg hij de vuile vitrage gordijnen opzij en staarde lusteloos in het grauwe binnenplaatsje. Op een stapel leege kisten gudste een hortende straal water uit de overloopende dakgoot. Om het drabbig verzonken kaalgeloopen grasveldje lagen de kleine steenen van den smallen rondgang vreemd naakt afgespoeld. Het stortregende. De vervelooze vensters van de armoedige keuken tegenover waren hoog opgeschoven. Ook van zijn slaapkamer boven de keuken stond het raam wijd open, met het afgehaalde beddegoed lui week over een stoel aan het kozijn geschoven. Had Anna zijn bed dan nog niet opgemaakt? Toen doemde uit het half duistere keukenbinnenste de slordig magere figuur der kostjuf, die met knokige handen aan de slap afhangende bloempotten begon te scharrelen.
Verveeld deed hij een paar schreden van het venster af. O, Ho. Wanneer hij maar alvast bij Moleschot opliep? Die had tenminste een zitkamer aan
| |
| |
straat. Door de grauwe stilte drongen plots knikker-buitelende tonen van een straatorgel. Maandagavond. Ja, wanneer het niet zoo'n hondeweer geweest was, had hij stellig niet met Moleschot afgesproken, want in de gezellige avonddrukte na den marktdag had hij nìemand noodig. Dat was toch heel iets anders dan in het bedompte provinciestadje.
Bijna verzoend ging hij in een hoek der ongezellige kamer op de uitgezakte sofa zitten. Met een flauwe lach om de bloedelooze lippen, verzonken in vage vermoedens van nieuw doemend beleven, vergat hij voor enkele oogenblikken zijn doellooze afzondering in de schamel kleurlooze omgeving. Een troosteloozer kamer kon men zich bezwaarlijk denken. Het leek alsof de weinige meubelen, waarmede men geen raad wist in het armzalige huis, hier tijdelijk en zonder een zweem van samenhang, waren opgeborgen. Ook lag de te hooge ruimte met zijn onevenredige schuine wanden als halfding tusschen de eigenlijke pronkkamer aan straat, het lichtbenomen binnenplaatsje en de bouwvallige achterwoning, waarbinnen het gezellig-onzindelijke gedoe van het joden huishouden.
Bij den eersten aanblik was hij dan ook verslagen teruggedeinsd, dat het hier zou kunnen zijn en had Moleschot, die opgetogen scheen over de kale armzaligheid, slechts met moeite ervan teruggehouden reeds dadelijk te huren. Eduard had gelogen nog
| |
| |
twee drie andere adressen te hebben en dien eersten dag hunner kennismaking hadden zij reeds bijna ruzie. ‘Wat donders’ vloekte de ander ‘dan had je me ook niet uit me werk hoeven te halen. Vind je hier soms niet veel meer dan jij noodig hebt en bij vertrouwde lui. Maar ga je gang maar.’ Bijna met tranen in de oogen had Eduard voet bij stuk gehouden en tot de schemering naar een betere kamer gezocht, maar al vond hij hier en daar iets dat hem meer aanstond, dan ging de huurprijs tevens verre boven zijn draagkracht, zoodat hij ten einde raad en uit angst zich den eenigen kennis in de nieuwe groote stad tot vijand te maken, toch hier zijn intrek had genomen. Duur was het zeker niet. Fl. 22 per maand met een aparte slaapkamer en de volle kost. Maar ongezellig!
Hij rekte in vervaarlijk geeuwen de magere armen tot de bouwvallige sofa kraakte. Je kwam er tot niets. In de vijf weken dat hij er woonde had hij nog geen vijf bladzijden gelezen, laat staan geschreven. O, ho. Nog geen kwart voor zeven en bijna volslagen donker. Je hoorde slechts de regen. Nadat hij om de meid gebeld had, ging hij in de donkerste uithoek schuin tegenover de deur zitten.
Vijf weken reeds. Het was alles wel snel in zijn werk gegaan. Geheel onverwacht was zijn moeder bedlegerig geworden. De bejaarde levenslustige vrouw had nooit over iets geklaagd en de eerste
| |
| |
dagen had hij er dan ook weinig aandacht aan geschonken. Alleen zijn leventje werd er zoo mogelijk nog ongezelliger door, want hij miste toch gaandeweg haar gezelschap tijdens het koffiedrinken en vooral bij het middageten. Er kwam iets voor zijn doen vreemd hartelijks in de begroeting, waarmede hij de bedgordijnen deelnemend ter zijde sloeg alvorens zich in zijn stille kamertje te begeven. Weldra kwam de dokter dagelijks en kort daarop nam een verpleegster haar gelaten intrek. Het ging alles zoo ongemerkt, en zelfs deze bedenkelijke verandering bood een welkome afleiding uit de geweldig eentonige sleur. Slechts de laatste weken, wanneer zijn zuster over was geweest, kostte het hem moeite zijn hand uit die der zieke los te wikkelen. Zij voorspelde halsstarrig dat het ten einde ging, maar daaraan weigerde hij even halsstarrig geloof te hechten, al bleef hij langer dan hem lief was toeven aan haar bed. Hij verwonderde zich hoe haar liefde hem zoo gelden kon, want nimmer was daar sprake van geweest. Zij hadden gewoonweg naast elkander geleefd als moeder en zoon. Tot even onverwacht als de berustende verpleegster, de vale dood zijn intrede had gedaan en hij zich een helderen namiddag alleen in het leeg krakende huis bevond. Zijn zuster was naar de huisbaas voor de ontbinding van het huurcontract. De ellende van de begrafenis was al eenige dagen geleden en stug nuchter in den
| |
| |
nieuwen toestand ingeleefd, zat hij in het kabinetje te lezen. Op eenmaal had het hem toen geen rust gelaten en kwam hij aarzelend in de verlaten huiskamer te staan. De gordijnen van het leege bed waren angstvallig toegespeld en als van zelve was hij met het gelaat in de handen op tafel in snikken uitgebroken. Maar het was geen zoetelijk milderende droefenis meer als de eerste starre nacht na haar overlijden. Er flitste een bittere wrok in op, die hem wreed ongevoelig maakte, zoodat hij schouderophalend van tafel rees en met een laatsten onwilligen blik naar het bed norsch fluisterde ‘Een kunst iemand zóó in den steek te laten.’ Zooals de dood zijns vaders hem tegen zijn wil tot een grauw nuchter leven had opgeroepen, zoo voelde hij tijdens het verlaten van de kamer, hoe zijn weg van nu aan onherroepelijk in de leegste eenzaamheid moest voeren. En toen waren de gebeurtenissen verdoovend snel op elkander gevolgd.
Naar school was hij niet meer teruggekeerd. Hij had een aanstelling als klerk op een regeeringsbureau gekregen en moest reeds een week na de begrafenis in de hoofdstad op proef komen werken. Van zijn aandeel in de kleine erfenis kreeg hij voorloopig een maandelijksche toelage en die enkele dagen had hij als in een roes geleefd. Bijna had hij nog vergeten afscheid van den Banaan te nemen, die nu geheel in de minderheid en stil van af- | |
| |
gunst was. Toch had deze hem nog het adres van Moleschot medegegeven. Eduard had zijn schoolboeken aan een jood verkocht en voor de luttele opbrengst ergens in een zondig steegje nog een smerig afscheidsavondje gevierd. En hier zat hij nu en zag reeds na vijf weken geen uitkomst meer en verveelde zich in de letterlijke beteekenis groen en geel.
Vol leedvermaak hield hij den adem in, van plan de meid, die nu binnenkwam door plotseling uit zijn hoek te schieten een doodschrik op het lijf te jagen. Maar in die enkele weken reeds op haar hoede voor zijn arglistig gluipend wezen, begon zij, nog vóór de tafel op te ruimen en zonder hem te zien, tegen het holle donker in te praten. ‘Het is laat geworden, meneer Verkoren, het...’ ‘Ja’ antwoordde hij, gemelijk opstaande, ‘waarom is mijn bed weer niet opgemaakt.’ De meid loog iets, maar hij kon het er niet toebrengen haar af te snauwen. Hij schaamde zich plots dat zij zijn kinderachtig opzet verijdeld had en er thans toch een onuitsprekelijke spanning tusschen hen was. Of zou ook hij nog liegen in slaap te zijn gevallen?
Eenmaal buiten vernederde het hem nog meer zich zoo bloot te hebben gegeven. Wat werd dit voor een verhouding? De smerige slons beeldde zich ten slotte misschien nog in dat zij geslachtelijk niet veilig meer voor hem was. Een klamme
| |
| |
weerzin voor deze begripsverwarring joeg hem het schaamrood naar de kaken. Juist omdat zij - hoewel zoo vaak toch in zijn kamer hem overgelaten - het nimmer tot een zweem van vrouwelijkheid gebracht had, prikkelde haar schijnbaar dom-gelaten onderworpenheid immer weder tot dit klein plagerig verzet. Want zij wist wel degelijk en vooral de laatste dagen leek haar zacht spottende blik niets meer te schoonen. Vervloekt, zij haalde zijn bed af, borg zijn nachthemd en zijn waschgoed weg. En daarbij nog die smerige kuur. Zijn ziekelijk overprikkeld geslachtsleven en de ziekte waartoe het sinds ruim een week gevoerd had was plots zoo tergend onherstelbaar voor een iegelijk onthuld, dat hij verbijsterd op het grachtje staan bleef.
Schuin voor hem welfden zich in het verkwijnende licht van een schuchter doemende lente de stoffigdoffe keien der vreemd-heuvelige vergroeiïng van twee plompe bruggen als tot een van onderaardsch gedierte lompweg opgeworpen hoogte. Laag-honkige gevels leunden lui-uitzichtsloos als zwaar beschonken schots en scheef op elkander. Het drabbig stilstaande water verwaardigde zich zelfs tot geen valsche lichtschamp. Achter omlaag tartte het kijkspelachtige verkleinbeeld der leeg-schemerende kade met de enkele lantaarnsprenkels onder het ragfijn uitstaande geboomte reeds eigenzinnigzwart het karakterloos stapelend grauwdons van
| |
| |
den verraderlijken nacht. Het lag er veilig-overgegeven menschelijk en toch zoo warm-onbereikbaar. Met hortende knieën de brug opstrompelend pakte hem eene benauwing als bewoog hij zich zonder een woord van zijn rol meer te kennen tusschen de bordpapieren coulisen van een platteland stooneeltje. Trouwens hier baatte geen komediespelen meer en gaf ook de handigste vermomming niets anders dan den schamelen mensch te zien. Vijf weken op vrije voeten in de hoofdstad en geslachtsziek. De radelooze angst van de ontdekking, de bevende vernedering van zijn eerste bezoek aan den dokter, de gehuichelde luchthartigheid, waarmede hij Moleschot's geringschatting had pogen te weerstaan, het was alles een bange droom geweest, waaruit thans eenzaam dolende in de plat-bevestigende werkelijkheid te ontwaken helsch-onmenschelijk leek. Maar het kon niet waar zijn. Zoodra hij geheel onbevangen die zucht van verlichting slaakte, moest het hem ook van het lijf vallen en was alles weer bij het oude. Zijn adem stokte en heete tranen drongen zich naar zijne oogen. Hoe bitter, bitter weinig was dat: ja of neen. Een fijn verraderlijk steken flitste hem plots door het onderlijf, toen leek het, alsof hij met iederen dreunenden stap een immer dichter warrelend stof om zich opjoeg. Weer was er die binnen-naar-buiten keerende omslag tot leegste eenzaamheid en zijn nagels in het prallende
| |
| |
vuistvleesch drukkend, snikte hij geluidloos dat het verschrikkelijk was, meer dan verschrikkelijk, en besloot zich dien nacht van kant te maken.
Leeg gerustgesteld nam hij den reeds van huis tot huis bekenden weg naar Moleschot's kamer. Zoo was het geen leven meer. Verheimelijken ging goed zoolang de anderen er geen wind van hadden. Ha, alsof men ook reeds in het kantoor niet wist wat hem overkomen was. Gelukkig maar dat hij zijn aanstelling in de zak had, want anders... Wat anders? Maakte hij zich den avond voor zijn dood nog ongerust over zijn ontslag daar? Of zou hij...? Hij trappelde van ongeduld. Verduiveld, je van kant maken was ook zoo eenvoudig niet. Toch scheen dit immer nader te komen. Zoo dreigend dicht als zooeven had hij er nog nooit van aangezicht tot aangezicht mede gestaan. Behalve de uitvoering ontbrak er niets meer aan. Ja, ja. Maar hij verdomde het. Voor wie dan? Was het geen ziekte als alle anderen? Was het soms zijn schuld dat hij er thans mede behept was? Dit wist hij toch weer niet. En...
Zenuwachtig aan de wangen bijtend zwenkte hij oudergewoonte een duister-bouwvallig straatje binnen vol slonzige muziek uit een met strak-rood-papieren gordijnen afgedekt danshuis. Met een blik der smerigste verstandhouding rukte de buikige portier aan een der koperen roeden de matglazen deur
| |
| |
voor een oogenblik halfopen en zag hij in een schuin doorlichte stofwolk om het flonkerende orgel een warreling van gestalten als onder water. Vlak onder de hanglamp was slechts een blonde meid er levend uit opgegloeid met de heete blouse aan de weeke hals en blanke borstwelving. Hij sidderde terwijl de armzalige deur hortend in het slot viel. Zou het gebeurde hem een les zijn, wanneer hij thans op eenmaal beter ware. Onwillig haalde hij de schouders op. Wanneer hij er toch eens binnen ging? Het zou dwaasheid zijn en toch... Met een norschen lach vervolgde hij zijn weg. Zonder die ziekte beloofde zijn leven juist in evenwicht te komen. Hij schaamde zich niet meer om de schichtige steigering zijner blinde geilheid. Integendeel hem vervulde alles wat naar het brutale voorbeeld zijner schaamtelooze afzondering tot brutaler leven werd gegeeseld met innige bevrediging. Vooral gelijken tred houden met zijn eenzaamheid. Ook huichelde hij niet wanneer hij volop met de verachting instemde, waarmede door zijn bekenden zulk ontaard verval gehoond werd. Natuurlijk was het zonde. Maar hij had nu eenmaal de kracht niet meer daar tegenin te gaan. Ook betwijfelde hij dikwijls of de anderen niet in dezelfde knechtschap leefden en het evenzeer bezwegen. Wie wist daar iets van? Soms eenzaam op de wandeling had hij met helderweldoend leedvermaak het schrandere hondenvolk
| |
| |
in zijn vrijmoedig zoekende dartelheid gadegeslagen. Wanneer die jolige rakkers verstandelijk het dichtst aan de menschheid stonden, dan was hij toch angstig bezorgd over het diermensch. Waar bleef zoo zijn ideaal van het kuische meisje. Neen neen, dit hield stand en zoodra hij niet meer tot die afschuwelijke uitzondering gedwongen was, zou hem dat geluk beschoren zijn.
Goud blonde haren en een stille lach. En... En... hoe dit alles nog afloopen mag. Neen, verdomd, neen. Hoe was ook weer het begin van zijn laatste sonnet... Dat kon toch onmogelijk weder geweigerd worden. Zijn eenige toeverlaat was nog een groot baanbrekend schrijver te worden. Huijsmans... Van Deijssel... Hij kon niet vermoeden, dat de tegenstelling, die hij in zich droeg, daarmede tot de leegst-verterende brand was opgeflakkerd. Verachtelijk afgewend van het donkere leven, dat zijn eenigst eigene was, reikhalzend naar het ongebonden-zwevende, waartoe hij de begaving miste, werd hij immer ongevoeliger voor de werkelijkheid. In plaats van de slaafsche zinneling, die hij was, geloofde hij zich een dweper, een idealist. Daardoor alleen ontstond de wrijving met de anderen. In verbeelding zag hij plots de ineengedrongen doggekop van Moleschot. Die stelde alleen nog maar in zijn scheikundig gepruts belang. Van litteratuur tenminste wist hij geen
| |
| |
bliksem af, wat hem niet belette zich over het nieuwste en beste een verwerpelijk oordeel aan te matigen. Een belachelijke kerel. Wie van de overige kennissen nam ooit een boek ter hand? Een vunzig zoodje, waarin hij door bemiddeling van den Mesties verzeild was. Kon dat soms vriendschap heeten?
Vlak bij het huis van Moleschot moest hij voor een draaibrug blijven wachten. De ander was nog niet terug, want zijn kamer, waarvan de beide vensters hoog openstonden, gaapte als een zwart-doodsche holte in de mulle schemering aan de overkant van het grachtje. Verveeld leunde hij over het ijzeren hek opzij van de brug. Afspreken en geen woord houden was nog slechts een kleinigheid. Wanneer hij den ander ook eens stikken liet? Het regende niet meer, maar de duisternis scheen juist in deze enkele oogenblikken volslagen te zijn gevallen. Toch klonk er nog muziek van uit de verte en over een hoogen brug op zij zag hij een laatste sliert van grauwe slungels en blootshoofdse meiden achter het schichtige orgel stoeten, dat voor zulk ruw slag volk vreemd zorgelijk in zwart zeildoek gepakt was. Hoe vaak reeds had hij getracht deze zeldzame avondstemming te bestendigen. Wanneer het schrijven wilde gelukken vloeide het ook meestal rijkelijk en zonder eenige moeite. Het was maar ja of neen. Behagelijk droomend over het ijzeren hek geleund, staarde hij naar de plompe schuit,
| |
| |
die langzaam vrijgelaten werd, tot met een lichte innerlijke schok de deinende beweging plots op hem zelf overgeslagen was en hij zich aan de leuning vast moest klemmen, zoo duidelijk begon hij achteruit te drijven. Heerlijk, deze bevrijding. Wanneer het hem eens gelukken mocht zijn geest even gelukkig uit de looden omhelzing van de onwrikbare werkelijkheid vlot te maken. Een bevende aandoening doortindelde hem. Hij wist zeker dat hij slagen moest. Van avond reeds zou hij aan zijn stemming uitdrukking kunnen verleenen, en ook morgen, en... Als bijna vergeten in een hoekje van de courant onder het stadsnieuws ontwaarde hij in zijn verbeelding die enkele en toch zoo veel zeggende regels:... Onder het weinig talrijke doch uitgelezen publiek bemerkte men ook nog de dichter Eduard Verkoren, die sinds eenige dagen van een groote buitenlandsche reis teruggekeerd is... Het was maar nee of ja.
Vast besloten niet bij Moleschot op te loopen, doch eindelijk thuis te gaan schrijven, bespeurde hij een vlijmende steek in de rechter kniebuiging. Verdomd waarom was hij ook niet voorzichtiger op deze verraderlijk afhellende onregelmatige keien. De Banaan had hem er nog zoo dringend voor gewaarschuwd. Maar het kon toch niet. Aan die ziekte had hij werkelijk niet meer gedacht. Gansch verslagen opziend naar Moleschots duistere kamer
| |
| |
stond hij een wijle half achter een boom verscholen. Met iedere ademteug scheen zich de snijdende pijn dieper in te vreten. Niets dan verbeelding natuurlijk. Toch was het maar beter niet alleen te blijven. Vooruit dan maar. Bijna tuimelde hij met zijn volle gewicht tegen den boom, zoo weerstandsloos was het heetschrijnend gewricht onder hem weg geknikt. Duizendmaal vervloekt dit werd dus een lijdensgeschiedenis. Was het daar ook reeds in zijn arm? In dofste vertwijfeling strompelde hij eenige schreden... In elk geval moest hij thans Moleschot opwachten, al duurde het ook een uur. Trouwens de pijn verminderde al en in het donkere portaaltje klonk zijn stem weer doodgewoon.
Of hij maar boven wou kome, meneer Moleschot kon elk oogenblik terug zijn. Als een reflexbeweging op zijn bonkig stompen in de trap, kwam de meid hem uit zijn gedachtenlooze verslagenheid opschrikken met de vraag of zij licht zou opsteken. Eerst begreep hij niets, toen zond hij haar weg, bang om tot bezinning te keeren. Terwijl hij beneden op de stoep stond te wachten om opengedaan te worden, had een jongen, die achter de toonbank van een slagerswinkel op een lei lag te teekenen, zijn aandacht getrokken. De winkel was al netjes aan kant gedaan met in witte hemden de hammen aan de blank gepoetste koperen bovenroeden. Er brandde slechts half licht en
| |
| |
hij wist niet waarom hij nog bleef toeven nadat men bij Moleschot de deur reeds voor hem opengetrokken had. Toen kwam de jongen met zijn oolijk frisch gezicht in spichtige luistering immer meer overeind, steunde zich een oogenblik met de vlakke kleine handen halfweg over de toonbank, tot hij na een lenigen sprong midden in de winkel stond en begon te vluchten, op de voet gevolgd door een blondharige van gezondheid stralende dochter, die zich echter na de eerste schreden op het leeg-donkere grachtje niet verder waagde. Met bijna ademstokkende nieuwsgierigheid had hij het onbeduidende voorval gadegeslagen, als kon de geringste afwijking van zijn bevend gespannen verwachting noodlottig voor hem zijn. Toen dreigde de dochter nog met de vuist naar de aan de waterkant treiterig dansende jongen en keerde met nauw bedwongen lachen in huis terug. Zeldzaam gerustgesteld was hij daarna de trap opgestrompeld, maar thans, angstig-ziek en eenzaam aan het venster in de schemere kamer, voelde hij plots een bijtende wangunst in zich gaande worden. Want al was de ijdele hoop het kwistig bloesemend geluk dezer onvergelijkelijke jeugd nog eenmaal tot nieuw tintelend leven op te wekken ook immer wankeler geworden naarmate hij dorder in zwarte zonde verstokte, zoo lichtte er toch nog immer in zijn binnenste een matte flakkering op. Thans leek het voor
| |
| |
goed gebluscht en in de verwoestende tegenstelling van toen en nu grondeloos verongelukt. Een geweldige angst stond in hem op, zóó duidelijk verruimde zich plots zijn troosteloos innerlijk tot alom zwarte nacht met onzichtbaar verraderlijkste opstand van zwart-klotsend water, uren ver. Zilte tranen vloeiden hem uit de strak-gesperde oogen, terwijl hij met bevende hand zijn koortsig kloppende knie betastte. Het was voorbij. Toch hadden dezelfde innige geluiden van zoo vele jaren geleden zijn oor bereikt, nog droeg een loome zwoelte dezelfde schuchter warme ademing van het doemend voorjaar aan zijn gelaat, maar in plaats tot popelend geluk stemde het tot gebroken weenen. Het maakte zich nog evenals vroeger in onvergankelijke schoonheid kenbaar, maar het vond geen toegang meer tot zijn donker uitgestorven binnenste. Hij alleen was een andere geworden, in troebele zonde steeds dieper afgedoold.
De gore werkelijkheid geslachtsziek te zijn drong zich weder zoo brutaal onverzettelijk aan hem op, dat hij bijna zijn kalmte terugvond in de zeldzame overtuiging, dat hetgeen hij met zoo'n bibberende weerzin doormaakte, toch het eenig mogelijke voor dit oogenblik was. De onverzoenlijke tweedracht van eens en thans werkte zoo alles vernielend, dat er geen tegenstelling meer kon bestaan.
| |
| |
Verbijsterd liet hij zich op een stoel aan het andere venster neer. Nog nimmer had hij een dergelijken strak kleurloozen indruk van het meest nuchtere leven in zich ontwaard. Zijn ziekelijk overspannen verbeelding der laatste jaren faalde hier leeg en in plaats van het gewaande spiegelbeeld, voltrok zich in de onloochenbare diepte daarachter hetzelfde gebeuren maar verkleind en hard. Hij wist niet of hij huilen of lachen moest. Hij voelde als nimmer te voren dat hij leefde en tevens hoe het hem als een verstikkende last op het lijf geworpen was. Waarom het nog langer te verdragen? Had hij het fleschje met het gift voor de wassching niet in de zak? Wie was hier baas? Vervloekt en nogmaals vervloekt. Al moest de rotte poot onder hem vergruizen, dien avond nog leven en dan kapot. Voor alles licht. Eer Moleschot terugkwam kon hij nog nazien of het soms erger geworden was.
Met bevende hand tastte hij in de duistere kamer over het tafelkleed naar lucifers, tot een koele luchtstroom in de nek hem tot bezinning bracht. Moleschot was binnen getreden en begon door de meid gewaarschuwd al tegen hem te praten. Eduard sloop aan het venster terug en terwijl het gas opflapte trachtte hij zijn gelaat in de oude plooien te wrikken. Maar de ander, zonder naar hem om te zien, terwijl hij zijn jas en hoed aan de
| |
| |
kapstok naast de deur ophing, vroeg met opvallende deelneming en toch hatelijk terloops of het al beter ging. Dat ontstemde hem plots. Was er dan eenige reden tot bezorgdheid? Als terugslag op zijn klein angstig eenzaam-zijn vond hij thans in gezelschap van Moleschot, die reeds veel bedenkelijkere ervaringen van dat soort achter den rug had, een tergende geringschatting voor zijn vertwijfeling. Toch klonk zijn eigen lachen hem valsch en verderfelijk, terwijl hij loog dat de dokter voorspeld had binnen een week de besmetting meester te zijn. ‘Nou, nou’ betwijfelde Moleschot dan ook, terwijl hij met zijn afgeplat half kaal hoofd, zijn vaal bleek matbezweet gelaat met de doggeneus en de walrus-achtige slap-afhangende snor op de tafel toeschreed, ‘daar heb ik het niet op, de zaak moet zijn beloop hebben. Drie weken minstens moet je nog spuiten.’ Toen wilde hij gaan zitten, tot hij zijn ingedrongen worstelaarsgestalte met de varkenshanden weder van tafel opdrukte. Want Eduard was opgestaan en deed na den eersten mislukten stap vergeefsche moeite zich een achteloos afwachtende houding te geven.
Geen van beiden sprak een woord, tot, verward van schaamte en pijn, zijn knie betastend, Eduard stamelde, dat door het stille zitten zijn been ingeslapen moest zijn.
Moleschot liet zich norsch aan tafel neer en
| |
| |
beduidde Eduard half bevelend een paar schreden door de kamer te doen. Het gelukte hem eenige malen door het zieke been voor zich uit te schoppen en er dan op te steunen, tot hem van weëe smart louter zwarte sterren voor de oogen kwamen. ‘Verdomd’ stotterde hij ‘zeg eens Moleschot wat kan dat zijn?’ Toen werd de ander weer onverschillig en liet, wanneer hij ook wist, plots niets meer los. ‘Ja, godverd’ zeide hij ‘een drups. Wat wil je. Waarom ben je ook niet met die rottige regen in je nest gebleven?’
Tegen zijn wil had Moleschot iets van den diepinnerlijken afkeer van een gezond mensch voor een ziektegeval doen opklinken en door een vijandig zwijgen hatelijk gescheiden, zaten ze zoo een wijle norsch-roerloos. Eduard voelde zich weder op het punt in tranen uit te breken, tot de dienstmeid de kamerdeur opende en Vermaten en Brandes binnenliet. Verheugd opgelucht ging Moleschot het ongelijke tweetal tegemoet. Brandes was een mottige schonkige slungel, die met doorgezakte knieën verlegen stond te ginnegappen en zijn onbeholpen aanzijn uit den levendigen. Vermaten scheen te putten. Deze was een ineengedrongen aapachtig kereltje van hoogstens twintig, opvallend ouwelijk doch keurig netjes gekleed, met een zware horlogeketting, waaraan een indrukwekkende gedenkpenning en een dikke ring van adel
| |
| |
aan zijn pink. Hij had bijna kleurlooze eerlijk-intelligente oogen en voerde een cinisch taaltje als een die reeds met het allerbeste in het leven schipbreuk had geleden. Eduard mocht Vermaten wel en toen deze hem onverschillig over tafel toeriep hoe het hem ging, voelde hij met een ademsnak hoe zijn rotte melancolie heerlijk van hem afliet en antwoordde eerlijk: ‘Bedonderd hoor, het zit me al in me poot.’ ‘Verdomd jammer,’ begon Vermaten dan ook onmiddellijk ‘dat Verkoren niet twee weken vroeger aangesmeerd is, dan had ik hem nog even kunnen interviewen. Maar nu is mijn brochure al ter perse.’ En met de vlakke handpalm naar de tot lachen bereidstaande verwachting om hem, waaraan ook Eduard zich niet onttrekken kon, kondigde hij met een leeg-uitgestreken gezicht den titel aan: ‘Hoe krijg ik mijn eerste druiper?’ Dikke Moleschot barstte al in een snotterige proestlach uit. ‘Waarom niet?’ kalmeerde de kleine Vermaten onverstoorbaar. ‘Handleidingen als de vlugge boekhouder en Italiaansch in veertien dagen zijn verouderd, mijne heeren.’
Maar verlegen door de uitbundige werking zijner grap, bukte hij zich naar het bouwvallige cylinderbureau van Moleschot en begon een lade in en uit te schuiven. De bedoeling daarvan kenden allen reeds. Het was ‘dat heerlijke zomersche geluid,’ dat Vermaten op een druilige avond aan
| |
| |
het vreemde instrument had weten te ontlokken. Eduard kon de oogen niet van Vermaten afhouden. Hij vergat zijn gansche ellende toen deze hem met een blik van verstandhouding toelachte, zoo bedriegelijk geleek thans het droog knerrende geluid op het piepen van een zon-doorstoofde oude kruiwagen over den zomersch-mullen landweg. De onschuldige Brandes zat nog verbluft te knikkebollen over de ongehoorde handleiding en Vermaten maakte hem aldra tot het middelpunt van aller spot. Eduard zat norsch-afgewend in een hoek. Hij had reeds gehoord, dat de anderen van hier uit naar de ‘Divan’, een gelegenheid met kelnerinnen, zouden gaan. Vermaten beroemde er zich op, dat hij wel spoedig een goede kans bij Adèle hebben moest. Zou hij hem nog waarschuwen? Van haar toch had hij zijn onsmakelijk souvenir. Waarom ook? Aan tafel smoesden Vermaten en Moleschot met een klein boekje in blauwen omslag, tot de kaalhoofdige vetzak zich van onbedaarlijk gierlachen met het aangezicht voorover wierp. Toen bood Vermaten het boekje aan Brandes, die het reeds na de eerste wantrouwende blikken verachtelijk naast zich op de sofa vallen liet. Ook Eduard voelde zich lichtelijk beklemd, terwijl hij de schaduwbeelden begon te doorbladeren. Alleen waren hem dergelijke dingen nog immer welkom, maar in gezelschap wist hij er zich geen houding mede te
| |
| |
geven. Het begon alleronschuldigst. Een huwelijkspaartje, dat uitgeleide gedaan wordt door de familie. Dan in de hotelkamer bij een fleschje wijn. Eindelijk alleen, maar de kelner met zijn oog voor het sleutelgat. Diens eenzaam-heete begeleiding van de steeds vindingrijker lijftastelijkheid van het wilde paartje. Wat tusschen man en vrouw verzuimd kon worden was er zonder pardon in geestige silhouetten afgebeeld. De hoofdfiguur bleef intusschen de kelner, die van snaaksch-verzadigd tot wanhopig inzicht van zijn onmacht komt en vol afgrijzen van het hem verderfelijk sleutelgat vlucht, waarachter hetzelfde bedrijf zich nog eenmaal af wil spelen. De uitgeleide door den gluurling, die onderdanig het fooitje in ontvangst neemt.
Een geweldige lol-kriebel schoot Eduard in de neus en tijdens de tweede doorbladering barstte hij bevrijd in een van ganscher harte lachen uit. Zoo iets allergekst. Het koddige overheerschte bij voortduring het afschuwelijke en geilheid werd hier tot iets voor een enkel oogenblik onzinnigs, even gemakkelijk te belachen als een afgewaaide hoed. Was het zoo luttel, waarvoor hij alles had verzuimd en wat hem thans hier voozig-ziek van de anderen gescheiden hield?
Ze waren op punt om heen te gaan. Moleschot, als laatste, wachtte nog met het licht uit te draaien, tot Eduard was opgestaan. Zijn knie was stijf ge- | |
| |
voelloos geworden en zoo geruischloos mogelijk in het donker achter het onbezorgde drietal aanhinkend, was het niet meer te loochenen, dat zijn wezen aan het hunne immer vijandig was geweest en blijven moest. Ook zij wisten natuurlijk dat andere, donkere, wel, maar als iets, waaraan men even gemakkelijk voorbijging als aan het ondoorgrondbaar levensraadsel. Zij slopen tusschen beide afgronden ongeschonden weg. Zij konden leven en hij niet. Een vaag besef, dat er aan hem iets haperen moest, de doffe twijfel of hij wellicht door anderer schuld thans gedupeerd, ontstak een machtelooze drift in hem. Zoodat, toen Moleschot aan de huisdeur aarzelen bleef en vroeg: ‘Ja, Verkoren, ik weet niet wat jij doet, maar wij gaan naar de “Divan”,’ hij zijn magere arm ergens naar de laatste lichte plek in de dreigende hemel ophief en hortend stotterde, dat hem dat niks verdommen kon en dat hij blij was hen eindelijk kwijt te zijn.
‘Kom kereltje,’ zeide Moleschot verachtelijk, ‘je schijnt wat zenuwachtig; maak maar, dat je naar je bed komt.’ Ook de anderen namen zwijgend Moleschots partij. Het leeg-spottende gezicht van Vermaten deed Eduard bijna in tranen uitbreken en terwijl het drietal zich van hem afwendde, schreeuwde hij nog, met het zieke been gebrekkelijk terzijde gedraaid: ‘Maar de toekomst, de toekomst zal het leeren!’
|
|