| |
| |
| |
V
Eduard zat na het middageten in zijn kamertje te lezen. Hoewel het nog niet geheel donker was, had hij de petroleum-hanglamp reeds aangestoken en haar zoo dicht mogelijk op tafel neergetrokken. Het kabinetje was niet veel breeder dan het venster aan straat. Van de tafel voor het raam ging een smal gangetje tusschen het witbespreide ijzeren ledikant en een kleerkastje daar tegenover tot aan de deur, die met een wijn-roode portiere behangen was. De wanden waren toonloos asch-grauw, zonder een enkele plaat, en het opwaarts door een mat-porceleinen kap gedempte lamplicht verloor zich kriewelend in de mulle schemerhoeken. Als eenige onderbreking hing er tusschen het kastje en het venster een kleine vierkante spiegel, waarvan de lijst met hetzelfde grauwe behangselpapier beplakt was en die slechts een flauwere schakeering van de grijze wanden weerkaatste. Dan kwam plotseling het groote raam, onbeschut tot aan het plafond, met even boven tafel de gele strook van het aan de witte koorden neergezakte schildersgordijn.
Zoo zat Eduard, van straat onzichtbaar, met de voeten steunend tusschen de sporten van een tabouretje tegenover hem, van tafel afgewend te lezen. Nog keek hij niet van het boek op, maar bemerkte reeds hoe de witte vergetelheid van het
| |
| |
toevallige in zijn wezen, waartoe de onzijdige spanning zijner gedachten hem had opgevoerd, al niet meer duurde en bewustheid van zich zelve en zijne omgeving telkens helderder, als opkomend weerlichten, door zijn strakke aandacht flitste.
De bekoring van te lezen was verbroken. Troebele verveling en hoekige onrust vergalden en belemmerden immer meer zijn gelijkmatige berusting. Hij staarde op de letters, die woorden vormden als zelfbeheersching en geluk, maar zag de hopelooze bevangenheid van het kamertje reeds om zich grauwen. Toch benauwde dit niet zoo als het zwarte dreigement van de in zich zelf verterende avond, waarvan de laaiende opstand tegen de ondoordringbare zwarte nachtverdooving vurig in hem begon op te schrijnen. Plots voelde hij zich koortsig eenzaam en durfde niet meer op te zien.
Alvorens aan tafel te gaan zitten, had hij nog voor het raam gedraald. De lage huizen waren al bonkig-donker. Voor hem strekte zich een lange straat. Een geul vol mulle schemer, links in het midden onderbroken door het loom wuivende zwart groen der uiterste boomen van een aangrenzend park. De rechter gevelrij verspitste zich toonloos strak tot waar aan het einde de fijn omlijnde silhouette van een ranke kerk plat-blauwzwart voor den gloeienden avondhemel opstond. Er smeulde een woeste brand achter de opwaarts
| |
| |
zilverig-groene lucht, als stond een zondige stad in volle vlam. Van den gezichteinder stak dwars over het glorieloos in zich verzonken stratenstuk een ontzaggelijk bars-paarsche vederbos tot tegen het zenith op. Kantig en krachtig de git-zwarte steel, stomp-onaanvechtbaar in het wilde vuur der ziedend-zinkende wolken, verrafelde het nijdig bloedpaars in scherp afbijtende vlokken tot giftig inktvisch stremsel in het licht-valsch kopergroen der diepe luchten. Het kreet als een vervaarlijke oproep door de noodlottige gloring en hij moest zijn koortsige gelaat aan het doods-gladde venster drukken en ademloos gluren of het tot een klaterend gevecht van hatelijk-schraal licht en gluipend paars ontbranden zou. Omhoog echter zetelde in grille afstand van de schelle tweedracht der beluchting een onheilspellend geteekend duivelsch roetzwart, dat plots venijnig begon af te zetten, als gedoogde het, met den overmachtigen steun der vallende nacht, zelfs geen begin van strijd meer. Hij kon er de oogen niet van afhouden en rekte de hals in ademlooze angst, dat het over de weerlooze behuizingen neer zou storten. Toen was er van het keienvlak een kwaadaardig-kokende wervelstorm opgestoken, die rosse stofwolken en schichtig afval van papier tot boven de gevels op liet warrelen en ongenadig neersloeg. De gezichteinder stond in vollen brand van spichtig lekkende vlammen, tot
| |
| |
plots in een lijkachtig zuur-wit blauw licht het nuchtere stadsbeeld voor een ondeelbaar oogenblik strak-wezenloos opdoemde, om met een oorverdoovende ratel-rollende donderslag zwart te worden uitgedoofd. Met de hand voor de oogen was hij in een alles-verstommende schrik van het venster teruggedeinsd, bleef in een gespannen luistering nog een wijle aan tafel staan, tot het ritselend neergudsen van een losse stortbui dezelfde lauwe ontspanning had gebracht als waren de diepe welputten van zijn beter innerlijk lauw-warm over het dorre oppervlak van zijn verstokte wezen opgevloeid.
Thans voelde hij zich weder bezonnen, opende het venster op een kier en ging met afgemeten stappen in het smalle gangetje tusschen het bed en het kleerkastje op en neer. Hij had reeds gezien hoe de gansche hemel uitzichtsloos dofzwart geworden was en slaakte een zucht van verlichting, want ook binnen hem bleef geen zweem van tweestrijd meer. Het onweer trok rommelend af. De lantaarns werden de een na de ander opgestoken en in den gestagen regenval schampten de waaiende lichtschijnsels over de nat-glanzende bestrating. Hier en daar worstelde een donkere gestalte met een weerspannige paraplu. Aan het einde der lange straat kwam een paardetram den hoek om met flonkering van groen en wijnrood. Maar het was onmogelijk nu
| |
| |
uit te gaan en besluiteloos ging hij weder aan tafel zitten. Wat zou hij thans ook reeds buiten doen?
Hij blikte de kamer rond. Dien middag uit school komend had hij zich wonderlijk opgewekt gevoeld. Overal scheen hem blijde hoog-gespannen verwachting tegemoet te trillen. Hij liep immer veerkrachtiger en kon zich niet verzadigen aan den hoopvollen aanblik van die nieuwe wereld. Was het de wisseling van het jaargetijde? Ook tijdens het middageten had deze redelooze verheuging aangehouden, zoodat zijn moeder hem af en toe verwonderd van ter zijde had opgenomen. Toen merkte hij echter reeds zijn luidruchtigheid met een valschen, leegen klank en eenmaal in zijn stille kamer was hij er door het onweer overvallen. Daarna had hij een boek ter hand genomen om de broze resten dezer ongekend fijne stemming in veilige vergetelheid voor iedere botsing met zijn bitter kantig innerlijk te beschutten. Nog voelde hij zich onbevangen en natuurlijk en ging terstond geheel op in de gelukkige beschrijving van lief en leed eener kleine ambtenaarsfamilie; een roman van Jonas Lie. Hij sprak en lachte; hij merkte zich bewonderd door een der blonde dochters en zijn hunkerend verlangen naar een openlijk-eenvoudig verkeer met neven-menschen vond er aanvankelijk zijn volle bevrediging. Tot hij al lezende in de leege werkelijkheid was teruggeroepen en thans
| |
| |
ontnuchterd en op zijn nagels bijtend zijn dor-stille eenzaamheid als een hatelijk verzuim gewaar werd.
Waartoe deze doellooze afzondering? Sedert zijn zuster was getrouwd ging zijn moeder iederen avond op bezoek. Ook het gezin op de tweede verdieping was niet huiselijk en zoo bleef hij meestal alleen in het stille huis. Sinds de Banaan in het ziekenhuis lag had hij echter zijn uitgeslotenheid pas als een straf gevoeld. Zijn gelaat versomberde. Dat had hij nooit van den gladden Mesties gedacht. Als terugslag op diens minachting voor zijn onervarenheid, had hij er in den beginne slechts klein leedvermaak voor over gehad, den Banaan zoo angstig en radeloos te zien. Daarna had hij hem moed ingesproken, trotsch dat de rollen zoo waren omgekeerd. Het kon toch niet veel om het lijf hebben zoo'n onnoozel zweertje. Ook de eerste dagen nadat de Banaan, geheel vertwijfeld door de weelderige voorspellingen van een boek, dat hij op de vliering verborg, een dokter had geraadpleegd en door dezen terstond naar een gesticht gezonden was, voelde hij zijn vrijheid van beweging nog als benijdenswaard. Spoedig was hij zich gaan vervelen, maar kwam eerst tot een helder inzicht in zijne verhouding tot de anderen, toen hij 's avonds in de stad probeerde zich aan bekende jongens aan te sluiten. De brutaalsten maakten, na zijn quasi-onverschilligen groet, eenvoudig rechtsomkeerd.
| |
| |
Liep men gezamenlijk op, dan kwam het gesprek na korten tijd op den Mesties, wiens ziekte als een waarschuwend voorbeeld door de school de ronde deed. Allen gunden het hem van harte. Zoo'n geniepige ploert. Waarom was de halfbloed niet in den klapperboom gebleven? En zoo afgestompt was Eduard toch nog niet, of hij merkte wel, dat hun volle verachting zich feitelijk tegen hem zelf keerde. Verdomd, verdomd. Men lustte hem niet meer. Daar stond hij toch in zijn vooze zelfoverschatting van te kijken. Hij had geloofd, dat het hem slechts een enkele beweging kosten zou om hen allen weder op zijn hand te hebben.
Ongedurig rees hij weder op en bleef met de handen in de zakken midden in het kamertje staan, terwijl op tafel het welvend opengeslagen boek hem nog met heimelijken afgunst vervulde. En toch wanneer hij thans deel kon uitmaken van een zoo onbevangen samenspel tusschen menschen, zou hij niet weldra uit zijn rol vallen? Sleepte ook hij niet reeds een rammelend beenblok achter zich aan? Het was onmogelijk langer te verbergen. Schuw blikte hij opzij. Dit bandeloos leven hier was over hem gekomen als ìets, waarmede hij nimmer rekenschap had gehouden en waarop men hem ook nooit had voorbereid. Ja, door wat hij eens in onbezorgdheid als zijn opkomend leven had gedroomd, was het langzaam doorgesijpeld, immer troebeler
| |
| |
kringen stuwend over het gelaten-spiegelend oppervlak van zijn aanvankelijk zoo doorschijnend wezen.
Het waren de blanke dagen in de schoot van het gelukkige gezin, die weder als bijna iederen eenzamen avond in zijne herinnering opdoemden. Hij haalde de schouders op. Zooals de onheilspellend zwoele nacht de laatste brand van licht en leven raafzwart overvleugeld had, zoo was de klare stijging en vrije ontplooiing van dat allereerste immer dichter verstikt. Hij had zich gaandeweg met de gedachte verzoend, dat zijn leven mislukt was en voorbij en verzette zich niet meer. Eenmaal zich met de donkere zijpaden vertrouwd gemaakt, die hem ook daarbuiten reeds schaamtelooze bevrediging in de armen voerden, was hij ten slotte blind geworden voor den sloopenden noodstand van zijn vale jeugd en meende zelfs geen onbelangwekkende figuur te zijn.
Hij stak een cigaret op en leunde met de lange beenen dwars over het tabouretje behagelijk aan tafel. Na zijn eerste avontuur met het zwarte paar was hij weken lang op den achtergrond gebleven. Zijn herinnering aan de korte en onwezenlijke samenkomst met die spottend lachende vrouw verzette zich eigenzinnig om aan zijn heete verbeelding een werkzaam aandeel te nemen. Hoe hij aanvankelijk ook trachtte het gebeurde, in zijn machte- | |
| |
looze teleurstelling, te keer en en te wenden om het in feller kleuren en kortknappend bewegen nieuw doel-bewust leven in te blazen, zoo doemde ten slotte toch steeds dezelfde droefgeestige aanblik van den in de armoedig-zondige kamer leeg-verkwijnenden avond om hem op, verteederde hem opnieuw dezelfde smeltende mengeling van vreugde en medelijden, zoodat geen van zijn brutale verlangens meer vermocht op te flakkeren en hij het ook in gedachten nooit verder bracht dan een onbeholpen liefdesstameling. Het werd een even zuiverend gevoel van witte vrijheid en diepste genoegdoening, dat hem als kind doordrongen had, toen daar in het zwarte tooneel zich op eenmaal een jonge naakte vrouw voor zijn verbaasde kijken had prijs gegeven. Alleen, de teleurstelling, die ook deze tweede ervaring nutteloos had doen schijnen, verhief haar in herinnering tot een immer zoet-stillender besef van vlekkelooze overgave. Want zoo en niet anders had het zich toegedragen en toch was het in snerpende werkelijkheid geschied. Juist omdat zijn verdorven verbeelding machteloos was gebleven, vertoonde zich zelfs dit armzaligste naakte onveranderlijk in zijn eenig-wezenlijke bedoeling van reine waarheid en vervulde hem ook thans nog met een tinteling als liefde voor die vrouw.
Na uren lang dolen had hij haar den volgenden avond in de donkere buurten ontmoet en, hoewel
| |
| |
zij hem schrikkelijk tegenviel, aangesproken. Zonder een blijk van herkenning had zij hem ontweken en toen hij aanhield, met een opzienbarende dracht der smadelijkste scheldwoorden uit het steegje verjaagd. Zoo bleef hem niets dan herinnering van hetgeen hij nauwelijks beleefd had, maar zelfs dat weinige waarvan hij uit de zuivere werkelijkheid putten kon, verhelderde nog weken lang zijn zoo troebele innerlijk en deed hem in een luchtige trots zijn immer overheerschender zelfverachting vergeten. Hij wijdde zich met ongekenden ijver aan zijn huiswerk, zijn lust tot lezen leek onverzadelijk en meestal zat hij tot diep na middernacht in zijn stille kamer. De herinnering aan de gelukkige vacanties als schuldeloos kind werd in die dagen tot een diep-schrijnende nieuwe werkelijkheid, die hem geen rust meer liet, zoodat hij als vanzelve in een opgave voor een schoolopstel aan dien drang tot wederbeleving onbeholpen tegemoet kwam. Het oude museum en de stille gracht. Hoe groot was zijne verwondering geweest toen op een middag de Banaan, na op zijn indolente manier eerst allerhand onbegrijpelijke toespelingen te hebben gemaakt, hem half-verachtelijk verteld had, dat zijn opstel in de hoogste klassen voorgelezen was. ‘Een meid kan het je niet verbeteren’ besloot de Mesties ‘ik zou alvast mijn haren maar laten groeien.’ Eduard had benepen gelachen, maar alleen in zijn kamertje had hij zich
| |
| |
lang en aandachtig in den spiegel opgenomen en voelde hij een bevende verheuging in zich gaande worden. Toen was hij aan de deur van de huiskamer geslopen om een gesprek te beluisteren, dat er tusschen zijne moeder en een vriend van zijn overleden vader fluisterend werd gevoerd. Ha, ha. Wanneer hij niet weggejaagd werd en gewoonweg zitten bleef, kreeg hij een postje op een ministerie.
Wel waren het onbezorgd gelukkige dagen geworden. Alleen met schrijven was het hem na dien eersten keer niet meer gelukt. Dat was eigenlijk een foltering. Uren lang op de pennehouder te bijten, zonder dat hij in zijn onvruchtbaar-leege gedachtenspanning bemerkte dat de tijd voorbijging. Gaandeweg begon dan ook weder zijn oude giftige drift zwoel in hem te gisten. Er zat iets in de lucht. Waarom was hij niet bij machte een vaste vorm te geven aan wat er in hem omging? Hij wist geen weg meer met zich zelve. Er leefden wel tien, twaalf jongens in het kamertje. Niet wetende welke keuze te doen uit de verwarring dezer over-vele mogelijkheden, had hij zich zelf aangeboden en na zich koortsig-snel uitgekleed te hebben was hij tegen het vallen van den avond aan het venster verschenen. Bijna in hetzelfde oogenblik kwam hij tot bezinning en was verward teruggeloopen ìn het half donker van het kamertje. Vervloekt, was hij dan plots niet meer bij machte het te verheimelijken?
| |
| |
Een doffe angst voor blind verval had hem weer eenige korte dagen in het rechte spoor gedreven. Tot hem een eenzame avond, uit verveling al vroeg naar huis teruggedruild, door een smal duister steegje voerde, waar allerhand vadsig vrouwvolk met uitdagend bedwit van jak of onderrok in de laffe zwoelte voor de verraderlijk leeg-slapende behuizingen zat te wachten. Hij versnelde zijn pas voor het van weerszijden natlispelend gesis. Bah, deze zuurbakken, haast moederlijke oproep tot kleffe zonde beleedigde hem. Ook merkte hij in zijn warm-kloppende hand het vol nieuwe beloften schitterende boek. Jules Verne, tienduizend mijlen onder zee, dacht aan zijn smettelooze levensgang der vorige weken en wist zich veilig voor de rest van den avond.
Hij was al een eind gevorderd onder het verschrompeld loover van het laatste smalle grachtje, dat hem nog scheidde van de straat, waarin hij woonde, toen bijna aan den hoek het al te rosse licht uit een fluweelig bemeubelde benedenkamer hem flauw ontstemde als moest hij, die toch nooit iets over had, aan een klagelijke bedelaar voorbij. Uit de kamer stond een kleine gestalte op. Hij klemde het boek krampachtig aan zijn borst en begon met driftig afgemeten schreden aan de brutaal toegankelijke kamer voorbij te schrijden. Achteloos in het kozijn geleund beschutte zich de won- | |
| |
derlijk-eenzame vrouwsfiguur voor een plots opstekende windvlaag de zwarte haartooi met de blanke hand. Dan tuurde zij spichtig naar den hoek van het grachtje van hem af, als verwachtte zij een nadering uit het zwart-stuwende gewoel over de pas gesloten draaibrug.
Een lichte teleurstelling deed hem zijn stroeve ernst belachelijk schijnen en eenmaal ondergedoken in de gonzende menschenvloed, keek hij om. Zich langzaam oprichtende uit het kozijn, beduidde zij hem met een enkele korte hoofdbeweging terug te keeren en wendde zich daarna van het venster als ware alle verdere tegenspraak te niet gedaan. In een botte verwondering, dat het ten slotte toch nog om hem ging, aarzelde hij opzij van den brug, staroogend op het zwart-ziedend zog van de donkerplompe vrijgelaten schuit, waarin de wild-flikkerende lantaarnschijnsels tot kantig-dwarrelende scherven te gronde gingen. De menschenstroom had zich verloopèn en met een blinde schrik herkende hij zijne afzondering in denzelfden hongerigen opstand, die hem na den huivering wekkenden aanblik der schaamtelooze photographiën in zijn kamertje teruggedreven had. Het duizelde hem voor de oogen terwijl hij, snel-bezonnen, zich weder onder het hatelijk slap afhangend gebladerte begaf. Hier was geen weerstand denkbaar.
Met sidderende hand telde hij heimelijk zijn geld
| |
| |
terwijl zij de aan de binnenkant zoo armzalige deur in het nachtslot knerste. Hij wilde iets stamelen, maar stond reeds in de muffig-lage kamer, volgepropt met mollig-ronde breed-schootig achter-ingezakte armstoeltjes als op een publieke verkooping. Terwijl achter hem vensters werden neergedaan en de overgordijnen ritselend dichtgetrokken, legde hij het boek op een glimmend mahonie tafeltje naast een aangebeten boterham en wilde onbeholpen gaan zitten.
Hij had de aanwezigheid der andere voor een oogenblik geheel vergeten. Het ontstemde hem plots, dat de meubelen in het kleine vertrek zóó dicht op elkander stonden, dat er, zelfs met de kleeren aan het lijf gedrukt nauwelijks plaats overbleef om zich te bewegen. Zijn volle aandacht was op de lage roode sofa aan de wand tegenover hem gericht en wanneer het hem, zonder iets om te werpen, gelukken mocht daar plaats te vinden, leek zijn binnendringen volop beloond. Hij voelde zich immer eenzamer en eenmaal gezeten verwonderde het hem niet de kamer leeg te zien. Zachtjes voor zich heen fluitend begon hij gedachtenloos het boek te doorbladeren. Hij voelde zich doodgewoon, als doelloos verveeld in zijn eigen kamertje en het speet hem thans zich in dit avontuur begeven te hebben. Zou een rijksdaalder genoeg blijken? Even deed het nog vreemd aan, dat op de weeke- | |
| |
lijke sofa zijn stroeve kleeren hem bij de geringste beweging hinderden en werktuigelijk opziend van het boek, verwekte het gedempt fluweel-rood der zich leeg aanbiedende zittingen een heete huivering als na den schichtigen aanblik van het zondigst naakte. Toen hoorde hij koel-klateren van water en hoe in het stille huis een schelle stem hem beduidde nog geduld te hebben. Geduld, geduld, waartoe. Veilig voor de alziende straat in deze blij-zondige verlokking behoefde hij haar eenzame nadering niet te vreezen. Thans, snel voor den spiegel als tegen het vallen van den avond daar aan het venster.
Maar in hetzelfde oogenblik lagen ook reeds hare warme armen om zijn naakte schouders. ‘Jou schelm’ lispelde de deerne ‘kom, kom toch kleine bliksem.’ En het aangezicht verbergend in de schaamtelooze bedekking van haar avondkleed, had zij zich op de armzalige sofa genesteld met het blauw-dooraderde lijkbleek van de dijen en de stomme grijnslach uit het kroes-behaarde tweede gelaat. Maar als de blinde bedelaar, die zonder aanzien des persoons steeds dezelfde liederen ten gehoore brengt, vond ook hij aanvankelijk niet anders dan den zoo vertrouwden aanslag der oude accoorden, die in de lange jaren zijner eenzaamheid als eenige werkelijkheid hadden opgeklonken. Toen een verachtelijk stompen in de borst hem weder tot bezinning bracht, was het na een korten strijd, in een
| |
| |
averechtsche omhelzing, als had de hongerig-smeulende drift van drie geslachten dit giftige oogenblik slechts afgewacht om helsch-wit op te laaien.
De heimelijke bevrediging over zijn diepere zelfkennis, waarmede hij in den grauwen morgen huiswaarts was gekeerd, had reeds dienzelfden middag plaats gemaakt voor de vertwijfeling zich onherroepelijk bloot te hebben gegeven.
Hij had zich tegenover den Banaan in vaag-drieste uitlatingen op zijn avontuur beroemd, tot de Mesties, als terloops en geheel vanzelf sprekend, luchtig had aangekondigd, dat hij van plan was daar een der volgende avonden ook eens op bezoek te gaan. Eduard had geen woorden gevonden voor zijn blinde ontsteltenis. Daarop had hij niet gerekend toen de overgordijnen veilig werden dichtgetrokken. Hoe zou de deerne het verzwijgen, waar zij nog bij het afscheid om zijn armoede gekijfd had. Het was dus zoo goed als openlijk op straat geschied. Hoe machteloos fel had hij den verraderlijken Mesties gehaat en hem geen avond meer alleen gelaten. Gelukkig had kort daarop diens ziekte hem onschadelijk gemaakt. Wanneer alles eens aan het licht gekomen was. De herinnering aan het gevaar, dat hij geloopen had, joeg hem zelfs thans nog het schaamrood met heete jeukingen onder het hoofdhaar.
Verward opende hij de deur van het kamertje en keek in het donkere trapgat op, waar het
| |
| |
zwakke schimmen van een nachtlichtje op en neer danste. Toen riep hij ‘Azor, Azor’, waarop een slaperig-knikkebollende hond voor een oogenblik zijn goedige kop tusschen de spijlers van het traphekje boven doorstak. Dan hoorde hij hem met klikkende nagelvoeten naar de warme keuken teruggaan en sloot gerustgesteld de kamerdeur weer achter zich. Wanneer ook hij maar maffen ging. Vervloekt wat een avond. Met gudsende striemen sloeg een stortregen aan het venster. Ho, ho, geeuwend rekte hij de magere armen. Bah, dat kon het leven niet zijn.
Wanneer hij nog eens probeerde te lezen. Al het andere was toch niets meer. Hij had zich in den loop der jaren immer meer aangewend den eenzamen zondengang, die bijna zijn gansche leven in beslag nam, dof halsstarrig niet meer als wezenlijk te erkennen. Tot voor eenige maanden had hij er zich nog tegen verzet en na iederen dieperen val een zwakkere poging gedaan om weer overeind te strompelen. Na zijn eerste avontuur met den Mesties, had het den schijn gekregen, als ware hij tot een zuiverend inzicht geraakt en had hij een zeldzaam nieuw behagen in zijn smettelooze afzondering gevonden. In die dagen was zijn opstel ook in de klassen voorgelezen en had zijne zelfverachting voor een droomerige zelf-voldaanheid plaats gemaakt. Zoo kwam hij gaandeweg tot een ave- | |
| |
rechtsche kennis van zijn innerlijk. En toen de slaafsche verdoling op het grachtje hem in dezelfde blind-heete verwarring terugwierp, die hem na de kennismaking met de schandelijke photographiën zoo schrikkelijk geteisterd had, verwierp hij dit eenzame verval uit het gezichtsveld van wat hij als zijn eigenlijk leven meende te zien opdoemen. Het waren immer plattere vergissingen, die nog voor zij geheel beleefd waren al niet meer bestonden. Zijn ziekelijk overspannen verbeelding in zwoele zinlijkheid het allerliefst verzonken tot het laagste sloopingswerk, verhief zich in zijn schaarsche betere oogenblikken, plotseling vrijgelaten, als terugslag, zooijdel-torenhoog in leegste zelfoverschatting, dat hij het gewone leven nog slechts als eene grauwe vlakte ergens schuin omlaag gewaar werd. Hij keek er van boven of van onder tegen aan. Geketend in zijn duistere kerker van machteloos begeeren, zag hij nog slechts de onbereikbaarst heete schittering en eenmaal voor de nuchtere ingang van dit leven, wendde hij zich teleurgesteld af, om als een uil in het groote licht te vliegen.
Binnensmonds pratend nam hij een opschrijfboekje van tafel en staarde op zijn penhouder bijtend het kamertje in. Maar in hetzelfde oogenblik, dat hij gemeend had het uit te kunnen spreken was het hem bereids ontschoten, niets achter latende dan een wit-suizende gedachtenleegte.
| |
| |
Zoo zat hij een tijd lang tot een krieuwelende onrust hem met een half-luiden vloek van zijn stoel opjoeg. Zou hij dan nimmer met zich zelve in het reine komen? Onwillig ging hij naar den spiegel. Hoe onverklaarbaar, dat juist nu zich alles ten goede had gewend en hij weldra van school verlost zou worden, deze weeë onvoldaanheid immer meer de overhand nam. ‘Je leven is thans in orde behalve de hoofdzaak,’ stotterde het uit den verachtelijken mond, ‘maar de hoofdzaak komt nooit in orde.’ Vreemd gerustgesteld wisselde hij een glimlach in den spiegel. De ander oordeelde immer zoo sterk onpartijdig en was hem in de gevaarlijkste oogenblikken zijner afzondering steeds ter hulp gesneld. ‘En wat doet het er toe, wat doet het er toe.’ Hij lachte halfluid. ‘Het is iets waar je nimmer op gerekend hebt en waarvoor geen sterveling je ooit gewaarschuwd heeft.’ Juist zoo. Hij sloeg goedkeurend met de vlakke hand op tafel terwijl hij weder zitten ging. ‘Het heeft zich in je leven ingevreten.’ Wie nu? Uitdagend keek hij het kamertje in. ‘Het heeft thans een allesoverheerschende plaats ingenomen en jezelf, jou zelf, uit je eigen leven verdreven.’ Daar had je het. Hij moest zich bedwingen om niet van kittelend kleine genoegdoening in de handen te klappen. ‘Het gunt je al lang geen tijd meer om te leven en sinds van avond ben je er ook niet meer toe in staat.’ Verduiveld. ‘Wanneer je
| |
| |
je niet van kant maakt, kan je dus alleen nog maar comediespelen of verbergen.’ Eh, eh, wanneer hij dat eens... Werktuigelijk nam hij weder zijn opschrijfboekje. Snel schreef hij een paar woorden, schrapte ze weder door, kauwde op zijn pennehouder. Het eenige wat hem nog bijbleef was de overbodige raad alles zorgvuldig te verheimelijken. Ha, ha, dat kon hem veilig worden overgelaten. Wanneer hij met een boek over straat ging drukte hij den titelband angstvallig aan zijn kleeren, en zijn eerste antwoord was voor alle zekerheid haast immer een leugen. En toch wanneer zijn moeder een tweede sleutel van het kastje had. Zoo'n ellendig slot was desnoods met een gewone spijker te forceeren.
Maar achter zijn schoolboeken lag de kleine bonte verzameling nog juist op dezelfde plaats, die hij er met potloodschrapjes afgebakend had. Bijna teleurgesteld nam hij een der anatomische bladen ter hand. Belachelijk dat verschil in lichaamsbouw zoo angstvallig in de klas te bezwijgen. Alsof men het daarbuiten toch niet te weten kwam. Idioot. Of stonden zij allen zonder onderscheid even hopeloos zwak? Zenuwachtig begon hij tusschen allerhand papieren naar een half-beeindigde beschrijving van zijn avontuur op 't grachtje te rommelen. Toen hij de losse bladen in zijn dagboek ingevouwen vond, bekroop hem twijfel of
| |
| |
hij ze daar wel zelf verborgen had. Dus toch.
Behoedzaam opende hij de deur van het kabinetje, sloop op zijn teenen langs de schimmig-donkere trapopgang tot de bovenwoning en bleef in het spookachtig maanlicht uit de kil-verlaten keuken voor de huiskamer aarzelen. Hij moest... Met tastende handen ging hij door de duistere huiskamer. Op de rand van de schoorsteen stond nog immer een fleschje waaruit zijn vader de laatste dagen zijner ziekte die enkele slaapbrengende druppels waren toegediend. Druilde daar de hond nog rond. Schuldbewust streek hij een lucifer aan en merkte reeds in de eerste matte flakkering, dat de schoorsteenmantel leeg was. Toch had hij het dien morgen nog gezien. Versterkt in zijn achterdocht begaf hij zich naar de keuken, stak het daar voor de tehuiskomst zijner moeder gereedstaande nachtlichtje aan en ging er mede in de kamer terug. Hij lichtte den schoorsteenmantel nogmaals af. Het fleschje bleef verdwenen. Maar achteloos op tafel lag daar haar groote huishoudportemonnaie. Niets dan groot geld ditmaal.
Snel bezonnen stak hij een rijksdaalder in zijn vestjeszak. Als fijn gruis sloeg een regenvlaag aan het venster. Op eenmaal leek het hem als bevond hij zich in die andere kamer daarginds in de buitenwijken en als had hij het klamme geldstuk reeds ingewisseld tegen de heete zekerheid eener schaam- | |
| |
telooze beveiliging voor het mensch vijandig duister. Hoe had hij in zijn doellooze afzondering kunnen vergeten dat hij daar nog welkom was. Midden in de kamer blies hij het licht uit, zoo ademstokkend was hem het kikkerbuik-kwabbig-bleeke visioen op het lijf gerukt.
In het kabinetje teruggekeerd nam hij in bevende haast zijn jas en hoed van het bed en was nog bijna vertrokken zonder de lamp uit te blazen. Toen merkte hij dat het kastje nog openstond en hoe op tafel een goud op wit gebonden verzameling sonnetten was blijven liggen. Dat behoefde zij evenmin te weten als het andere. In verbeelding reeds buiten met den hoed in de nek, wilde hij het boek wegbergen tot het schuchter als zich aanbiedend in zijn ondernemende handen openviel. Schuldbewust deinsde hij van den vredigen lampeschijn terug, want bij den eersten schuwen aanblik reeds, had hij de enkele regels herkend. ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht de witte bloesems in de schemering’. In spichtig-onbeholpen luistering staarde hij het kamertje in. De wonderlijk gedempte melodie hield eigenzinnig droef verteederend aan. Wat lokte daar? Was het de goddelijke droefgeestigheid van het leven in zijn eenig loonende mogelijkheid van voorbij? Waar had hij deze accoorden in werkelijkheid gehoord? Een zure zwoelte steeg om hem op, toen ontwaarde hij
| |
| |
over de doffe horren van de schemere bakkerij de wreed-groene kaatsing van den stervenden avond in de museum vensters aan de overzij. Zijn adem stokte, zoo pijnigend duidelijk drong zich dit voor immer afgedane verleden aan hem op. Verbijsterd liet hij zich met het gelaat in de handen aan tafel neder. Het scheen als schrijnde in zijn verstokte binnenste dat zoo maar gebodene rijkelijk vlietend onbewuste leven thans eerst tot het onherstelbaar verzuimde geluk. En thans? In leegste zelfverachting tastte hij met de blinde vingers naar het klamme geldstuk in zijn vestjeszak, toen knierste de deur en merkte hij plots den warmen opsprong van den hond, waarop hij in onbedaarlijk snikken uitbrak.
|
|