| |
| |
| |
IV
Het allerergste was door den directeur betrapt te worden, maar ook wanneer er ergens in de lange gangen een stap opklonk of een deur geopend werd en weer in het slot gesmeten, sloeg hem de schrik reeds om het hart. Ellendig, uit de klas gejaagd te zijn. Met de hand aan de breede trapleuning aarzelde hij nog of hij het wel wagen zou naar boven te sluipen. Het was een lange weg naar de teekenzaal. Men had kans op kans iemand tegen het lijf te loopen. En wanneer er les gegeven werd! Dan was de gevaarlijke tocht voor niets geweest.
Hij stond in de vierkante marmeren vestibule van de hoogere burgerschool. Voor hem lag de breede opgang van het lichte trappenhuis met de hooge smalle als-kerkvensters. Rechts opzij aan het einde van de vestibule begon ter weerszijde van de deur der directeurskamer de lange gang, die, onzichtbaar, in een rechthoek om de laagste klassenzalen lag, allen met uitzicht in den grooten binnentuin. Aan zijn linkerhand was een matglazen deur, waarachter de veilige schuilplaats der privaten, daarnaast de groote schooldeuren als van een stal en achter in zijn rug het conciergehokje met het, voor geheel binnenshuis, zoo vreemde, witbegordijnde, venster.
Hij wist het niet. Hij was in wilden opstand ge- | |
| |
weest, maar hier in de lichte stilte plots alleen gelaten, vond er zijn bittere wrevel ook enkel nog zich zelve. Het was niet meer te loochenen, dat hij op den verkeerden weg was. Drie dagen achter elkander door verschillende leeraren uit de les verwijderd. Hoe moest dat...
Boven knierste een deur en de lange goor-bleeke jongen had als in hetzelfde oogenblik de matglazen deur geruischloos geopend en verdween met doorgezakte knieën in het privaat. O, o, de zoo gevreesde stem van den directeur met zijn belachelijke tongval. De deur viel in het slot en langzame schreden begonnen de cocuslooper af te kraken. Ha, ha. Jawel, het was nog juist bijtijds geweest. In alle bereikbare hoeken van het matglas waren reeds kijkgaatjes gekrapt en met de handen op de knieën bespiedde hij den directeur, die met zijn ronden rug van Fries en zijn in het midden kale bruine krullekop, als een ei in nest, langzaam op zijn kamer toeschreed. Loeren en sluipen was Eduards lievelingswerk. En wat kon het hem schelen dat hij wederom een les verzuimde. Zoodra hij bleef zitten was de kogel door de kerk, want jongens die een beurs hadden moesten dan van school. Wanneer hij de eer eens aan zich zelve hield en zorgde vóór dien tijd reeds weggejaagd te zijn. Wanneer hij eens ‘Uutse’ riep, den bijnaam van den directeur.
Alvorens te verdwijnen drentelde deze met de
| |
| |
handen op den rug den langen gang in, kwam weer terug en bleef nog een wijle wachten of er soms een jongen zwervende was. Dan eerst ging hij zijn kamer binnen.
Eduard keek op zijn horloge en overlegde nog of hij zich den rest van het uur in het privaat verschuilen zou. Maar hij kon thans niet werkeloos blijven. Voorzichtig opende hij de deur, stak zijn blonde hoofd in de vestibule en beluisterde ademloos de leege stilte. Toen begon hij in het heldere trappenhuis te klimmen.
Van alle kanten omstond hem plots de starre dreiging der blinde deuren als bewoog hij zich binnen een kring van ontelbare op hem gerichte geweren, maar hij bespeurde geen angst meer of berouw. Welbehouden in den langen bovengang, prikkelde het bijna tot kleine voldoening zoo blootshoofds en avontuurlijk langs de bevolkte klassen te sluipen, waar het aandachtige schoolleven ook zonder hem onverstoorbaar verder ging. Achter een der deuren brak onbedaarlijk gelach uit en nieuwsgierig bleef hij wachten, tot het in zich zelf verloren ging als het breken van de zee. Toen viel de stilte nog ondoordringbaarder en doorflitste hem opnieuw een schichtige angst voor de vijandige splitsing, waarmede ook deze morgen aangevangen was. Hij hier doelloos uitgesloten en onverbeterlijk. Alle anderen eendrachtig in dienst van de goede zaak.
| |
| |
Het toeslaan van een deur deed den slaplangen jongen, met de handen steun-zoekend aan de lage vensterbanken, geruischloos naar het einde van den langen gang sluipen. Maar de teekenzaal was gesloten. Wanneer er les gegeven werd moest hij denzelfden gevaarlijken weg terug. Schuw zag hij om. Stom om niet beneden te blijven. Als een lenig tot den sprong bereid dier naderde hij op zijn teenen de tergend-niets-zeggende deur en bleef met zijn oor aan het sleutelgat, de handen op de knieën, in ademlooze luistering. Niets dan een starre stilte. Jawel. Maar als de Stinkstok een boek las durfde niemand te praten en van het teekenen zelf hoorde je geen bliksem. Ergens in de zaal viel iets met het droog geluid van hout op hout. Zijn hart stond bijna stil. Dus toch. Toen week hij achterwaarts van de deur, van plan zich weder in het privaat te verschuilen. Maar halverwege terug kraakten voetstappen in het trappenhuis en naderde hem een brommerig gezang. De concierge. Vertwijfeld en buiten adem aarzelde hij een oogenblik later weer voor de teekenzaal. Er kon toch geen volle klas zijn bij deze aanhoudende stilte. En met de kruk in beide handen viel het hem plotseling te binnen. Ha, ha, hoogstens een andere jongen die er reeds een toevlucht had gevonden. Brutaal gerustgesteld opende hij de deur op een kier en wachtte nog om zich te overtuigen dat het de ge- | |
| |
hate concierge was. Die had het niet op jongens met een beurs. Wanneer hij gefooid werd nam hij wel weggejaagde jongens in zijn hokje op. Hij was het.
Hoe overgegeven veilig lag de leege lichte teekenzaal tot zijn volle beschikking. Saluut hoor. Stil geniepig verborg hij zich in een der uiterste hoeken achter een teekenbord. Maar de schreden verklonken reeds en met de handen in de zakken tusschen de verlaten teekentafels, voelde hij zich plots ontstemd. Het kwam als een toornig zwarte wolk. Zijn trots hier binnen gedrongen te zijn sprak niet meer aan. Hij stond in het koepelachtige voorste gedeelte van de zaal, waar als op een klein tooneel de magere draadfiguren en de kalkwitte bollen en kegels ieder een aanmatigend afzonderlijk bestaan hadden in het schuin door de hooge vensters gietende zonlooze licht. Zijn zwart morrend binnenste kwam in hevigste tegenstelling met de ongerept heldere morgenheid. Hij schrok ervan en trachtte zijn ergernis lucht te geven door scheldwoorden op den leeraar, die hem uit de les gejaagd had, terwijl hij een der lage teekenbankjes woest van zich aftrapte. Maar het baatte alles niet. Overal waar zijn verzet een uitweg zocht doemde de sluikharige goor-bleeke jongen op. Een gluiper. Of zooals de leeraar zoo even nog gezegd had: Een van die jongens, over wie men zich verheugde, wanneer
| |
| |
men er later nooit meer iets van hoorde. Verrekken kon hij, de Pastei.
Ha, ha. Maar het gelukte hem niet zijn onverschilligheid terug te vinden en somber naar den grond starend, de kin in de hand, ging hij op een der lage teekenbankjes zitten.
Zoo in het volle licht was de leelijke uit zijn kracht gegroeide jongen van een weerzinwekkende afgeleefdheid. Zijn bloedeloos gezicht met de ingevallen tanige wangen was door een vurige uitslag nog afzichtelijker. De verdorde lippen van de opvallend kleine mond, waarachter slechte tanden, mummelden in benepen overweging voor zich heen en telkens wierp hij een loenschen wantrouwenden blik opzij. Zijn ingedrongen profiel met de breed-vleugelige wipneus en de borstelige wenkbrauwen aan het lage voorhoofd was te oudmannetjes-achtiger tegen het onvoldragene van mond en kin. Schonkig als op het punt krachteloos in elkaar te zakken, staken de knokige polsen en de gerimpelde nek schamel dierlijk uit zijn overal te korte kleeren. Met hem leek de schepping aan de uiterste grenzen van het menschelijke beland. Zijn spraak was met een begin van stotteren, de natte woorden geringschattend, als voelde hij zich onpasselijk van hun weeë leegheid. Zijn nagels had hij bijna tot den wortel afgebeten en zijn gansche wezen droeg den stempel van het kwaad, waaraan hij zich had overgegeven.
| |
| |
In immer norscher fronsing staarde Eduard bewegingloos voor zich uit. Het was doodstil en donker binnen hem en zijn denken stremde tot de wanhopige overtuiging, dat het alles langzaam maar zeker moest mislukken.
Het besef zijner onmacht om tegen dien onwil en hang naar het kwade in te gaan, deed hem in kriebelende onrust van zijn plaats verrijzen. Met afgemeten schreden ging hij als zoekend door de verlaten zaal. Ja, hij was in handen geraakt van een die overmachtig en eigenzinnig slechts zijn verderf wou. Hij zelf was gaandeweg meer en meer op den achtergrond geraakt. Uit de eerste teugellooze driftbuien, die hem als een wervelwind omvergeworpen hadden, was de ander steeds kwaadwillig-openlijker te voorschijn getreden en naarmate de woedeaanvallen met grootere tusschenpoozen uitbraken, ook langer overheerschende gebleven.
Wat hij eenmaal als zijn zelf had gehoopt, het in gelukkige overgave doorschijnende, was bitter en troebel geworden. Wanneer hij thans hier aan zich zelve dacht, moest hij diep ergens teruggaan in zijn geheugen. De eerste vacanties in de schoot van het gelukkige gezin. Plots voelde hij zich zwak en dreinerig. Weer ging hij zitten. Ja, wanneer zijn oom tenminste was blijven leven. Nog herinnerde hij zich den alles verstommenden schrik toen hij, in de directeurskamer geroepen, zijn oom er vond met het noodlot- | |
| |
tige briefje in de hand. Het was de eerste keer, dat hij het schrift zijner moeder nagebootst had om een verspijbelden morgen bij den directeur met ziekte te verontschuldigen. Loochenen kon niet baten en met zijn gluiperige lach had hij geringschattend stotterend een bekentenis afgelegd. Want hij had op een uitbarsting van hevigste woede en een vloed van scheldwoorden gerekend. Maar toen de beide mannen bleven zwijgen en slechts de directeur bedwongen-triomphantelijk knikte, terwijl zijn oom met de vette roode kin in de zwarte borst van het gekleede pak, het ellendige briefje in de sidderende hand, geheel verslagen aan de groene tafel zat, had het hem gepakt en was hij in jankerig grienen uitgebarsten. ‘Maar Eduard’ sprak zijn oom ‘wat moet ik daar hooren. En dat een jongen die zoo begunstigd wordt en hier voor niks mag leeren en dubbel zijn best moest doen.’ Toen echter hadden zijn gekrenkte trots en de doorstane vernederingen van de jaren na den dood zijns vaders hem weder in woesten opstand gebracht en met zijn magere armen zwaaiend, had hij stampvoetend gedreigd; ‘En dat is het juist, dat is het juist. Ik wil niet langer van de armen.’
De bittere herinnering, dat hij tot die enkele paria's behoorde, aan wie vergund was op kosten der gemeente het onderwijs te volgen, deed hem zijn norsche onverschilligheid weldra terugvinden
| |
| |
en stil kwaadaardig lachend doorzag hij de broosheid der in zijn hulpelooze verslagenheid bijna gevatte over-goede voornemens.
Hoe dikwijls reeds had hij daarmede schìpbreuk geleden. De eerste weken na de ontdekking van het briefje was het werkelijk beter gegaan, maar geenszins omdat de woorden van den directeur eenigen indruk op hem hadden gemaakt. Dat het een zeldzame eer en groote onderscheiding was, waarom duizend andere jongens in de stad hem benijdden. Dat het een zonde en schande was de goede gaven, die hij van de natuur had medegekregen, moedwillig zoo te veronachtzamen. Hij lachte erom. Wat hem gedreven had was de angst geweest, de angst voor zijn oom en de schaamte, dat deze nog eens zijne kleine burgermansheid in de koel-statige vestibule en de groen-deftige directeurskamer, onbeholpen bloot kwam geven. Hoe had hij zich voor den hatelijk-lachenden concierge geschaamd. Ja, schaamte was wel de kern van zijn wezen. Weer was er die tot een lichte onpasselijkheid kriebelende leege onvoldaanheid met zich zelve.
Wanneer hij eens rookte. Dit was het hoogst verbodene, openlijk-gevaarlijkste. Wanneer er het volgend uur les was, zou de directeur erin worden gemoeid. Bleef de zaal leeg dan vond de zwerveling, die er zich na hem verschuilen wou, het nest bevuild. Ha, ha. Reeds rolden de van de vochtige shag geel- | |
| |
bruine vingertoppen een cigaret. Het knappend oplichten van de lucifer in den nuchteren schoolmorgen bezorgde hem een hartklopping, maar na de eerste zuurzwoele trekken verviel hij weder in zijn botte onverschilligheid. De rook in te zuigen had hij reeds in de eerste klasse van een indischen jongen geleerd. In den aanvang was hij er zóó licht in het hoofd van geworden, dat het hem leek alsof hij flauw zou vallen. Toch was het geleidelijk een gewoonte gebleven en thans, in de derde klasse beland, liet het nog slechts een loome dofheid in de hersenen, die aangenaam overeenkwam met de kleurlooze verslagenheid, waarin hij de laatste weken bijna ononderbroken verkeerde.
De grauwe rook in de als een koker schuine lichtval blazend, ging hij met het hoofd in de hand in de voorste rij der lage teekenbankjes zitten. Hij wist precies hoe het gaan zou. Na twee, drie dagen zou hij al zijn huiswerk toch weer van andere jongens overschrijven. Hij was te hopeloos achter geraakt om nog opnieuw te beginnen. De meeste leeraren lieten hem reeds links liggen en het beste voelde hij zìch dan ook op zijn gemak bij den Fransoos, die hem met nog twee der onhandelbaarste jongens in de achterste bank liet plaats nemen en hen van de verdere lessen uitschakelde. Die bank noemde hij de slee en de ‘heeren in de slee’ werden door hem voor de rest van het studiejaar aan hun lot over- | |
| |
gelaten. Soms, geheel onverwacht en tot uitbundige vroolijkheid van de werkzame klas, richtte hij zich ironisch tot de slee.
‘Ik zal maar net doen als de groenboer, die langs de huizen rond gaat. Je kunt nooit weten.’ Zoo was hij ook dien morgen begonnen en had met de grammatica in de hand aan Eduard gevraagd ‘of hij soms noodig had.’
Eduards grijze oogen verkregen een zeldzamen glans en om de bloedelooze lippen vertrok het tot een verachtelijk lachen bij de herinnering aan de zee van joelende bijval, toen hij, zonder van zijn werk voor het volgend uur op te zien, geringschattend had geantwoord: ‘Nee, groenteboer, vandaag niet.’ Dat was den ander toch te veel geweest en plots in woede ontstoken, had hij het rumoer bezworen en hem voor de gansche klas aan de kaak gesteld. Toespelingen op zijne vrijstelling van schoolgeld hadden Eduard ten slotte in een giftige drift ontstoken en toen de ander, vruchteloos naar nieuwe argumenten zoekende, verachtelijk besloot ‘Bah, ik geloof zelfs dat de luiaard zich niet meer dan één maal per week wascht’ was hij in de bank overeind gekomen en had snerpend-schel gestotterd. ‘Ja, en morgen zal ik voor U een tandenborstel meebrengen.’ Het laaiende spektakel, waarmede deze uitlating werd begroet, duurde nog voort terwijl hij, door den leeraar aan
| |
| |
de ooren uit de klas verwijderd, alleen en verbluft in den stillen gang kwam te staan.
Zoo was de morgen aangevangen en over een kwartier wachtte hem een repetitie in meetkunde, waarvoor hij zelfs met de tijdens de Fransche les haastig samengeflanste spiekpapiertjes geen uitkomst zag. Zijn eenige kans was nog dat het mondeling gebeurde en hij voorgezegd werd. Zijn gelaat vertrok zich weder in de ouwelijk-norsche plooien en nadat hij de uitgedoofde cigaret in zijn nikkelen koker opgeborgen had, bleef hij in een sombere fronsing naar de grond staren. Hier had hij uitgediend. Hij herinnerde zich zijn ongekunstelde verwondering toen hem bij de uitreiking van de allereerste driemaandelijksche rapporten, een plaats naast de primanus toegewezen werd. Met het rapport in de bevende hand had hij den directeur, die gewoon was aan de verdeeling een kleine plechtigheid bij te zetten, gevraagd of het geen vergissing was en het rangnummer twee misschien twaalf zijn moest. Maar gemoedelijk, met de hand licht op zijn schouder, had de ander hem naast den primanus gevoerd en de beide leerlingen als een voorbeeld ter navolging voor de gansche klas geprezen. Hoe was het mogelijk geweest? Onwillig spoog hij flitsend tusschen de tanden op de vloer. Het moest, als het toelatings-examen, spelenderwijze zijn gegaan. Zijn lessen leerde hij op weg naar school. Zijn huiswerk
| |
| |
had hij dikwijls voor het avondeten reeds kant en klaar. Het leek iets waarmede hij zich niet te bemoeien had en dat van zelf goed ging.
Toen zijn vader in den aanvang van de tweede klas plotseling stierf, had Eduard, als behoorende tot de allerbeste leerlingen, dan ook een beurs gekregen. De herinnering aan de harde veranderingen, die onmiddellijk na den dood zijns vader waren ingetreden, deed hem met een schok van zijn plaats verrijzen als had een ruwe hand hem in de kraag gegrepen. Verward gluurde hij door de groote leege zaal. Een rilling ging hem door de leden. Toen stampvoette hij en vloekte hafluid. Dat was het. Daar in de armoedige buitenwijken, in de kille ongezellige etagewoning, was hij tot bezinning gekomen. Uit veilig droomland brutaal wakker geschud. Nooit had hij vermoed, dat het heengaan van den grauwen knorrigen vader de schipbreuk van het kleine gezin beteekenen kon en zijn onbewuste zelfzucht had hem eindelijk in een zwartongelukkige nacht een heeten tranenvloed om den doode naar de oogen gedrongen. Want hij had nooit van den vader gehouden. Tegen het vallen van den avond met een buurjongen naar huis teruggekeerd hingen er de witte gordijnen doods achter de glanzende vensters neergestrekt. ‘Je vader is dood’ zei de jongen. Gevoelloos had hij de schouders opgehaald. De grauwe armoede, die zoo op- | |
| |
eens maar en zonder plichtplegingen aan de nabestaanden hun nieuw-bitter aandeel in het leven opgedrongen had, bracht aldra inkeer. Hoe kon hij naar de Zondagmorgens in het oude huis terugverlangen. Juist de strengheid van den vader verleende een warmte aan hun meest sprakeloos samenzijn, als smeulden liefde en gezelligheid ergens in het verborgene. En thans? Het zachte droomwaas waarin verleden zich gehuld, leek plots uiteengewaaid, tot plat en kleurloos hem de nuchtere werkelijkheid voor oogen kwam. Eerst was er sprake geweest van te blijven wonen en kamers te te verhuren, maar daar zijn moeder ziekelijk was, werd de voorkeur gegeven aan een eerste étage in de arbeidersbuurten. Hij kreeg een beurs en zijn twee jaren oudere zuster moest winkeljuffrouw
worden.
Zoo was het. Hij herinnerde zich de eerste avond in het nieuwe huis. Het gezin was na de vermoeienis der verhuizing vroeg te bed gegaan. Vanuit het armoedig behangen leege achter-kabinetje kon hij den stervenden avondbrand over de zwarte bosschen aan het einde van de lage polders zien. Boven hem bonkte het houten been van een kostganger, die dronken thuis gekomen was, en zich omdraaiend in zijn knersend ijzeren ledikant waren opeenmaal zilte tranen in het kussen gevloeid. Alles leek kapot en uitelkander gescheurd. En nog
| |
| |
immer voelde hij zich daarginds een vreemde. Hoe verwonderlijk. Het leek alsof hij na den dood zijns vaders met een tooverstaf was aangeraakt en men hem toegeroepen had ‘Nu leef je; het andere was slechts droomen en verwachting.’
Maar het beviel hem niet. O neen. Op de teenen staande rekte hij beide armen en begon afschuwelijk te gapen. Leelijker kon hij zich met den besten wil niet maken. Hij lachte zelfs. Het allerliefste had hij zich ergens in een hoek te slapen gelegd. Slapen kon hij altijd. Hij keek op zijn horloge. Tien voor tien. Hij moest nu naar de privaten terug. En dan de repetitie. Hij ging aan het venster om te trachten uit de bekriewelde papiertjes wijs te worden. Verdomd hij begreep er niets meer van.
Een ellendige schrik doorflitste hem. Ademloos en als verlamd staarde hij in de koel spottende oogen van een kleine breed geschouderde jongen, safranig als een mesties en met geplakt zwart haar. Goddank, de Banaan. De ander danste reeds zijn woeste voldoening uit. Ha, ha, dat had je niet gedacht, Sprot. Maar ik heb geslapen achter de teekenbanken. De Banaan zat in de vijfde klasse en had vroeger met Eduard in dezelfde straat gewoond. Avontuur met meisjes in schemere buitenwijken bond beide jongens nog.
Met de beenen languit onder de bank gestrekt,
| |
| |
de handen in de zakken, was Eduard in een behagelijke droomerij vervallen. De repetitie was een mondelinge geweest en hij kwam reeds als tweede aan de beurt. Het had niet lang geduurd. De wiskundeleeraar, die voorbeeldig orde hield, stelde zijne vragen als een dokter en de diagnose werd dan ook het laagst mogelijke cijfer.
‘Een hééle’ zeide hij ‘maar voor jou, Verkoren, zou ik wel eens eene uitzondering willen maken en je een nul opschrijven. Indien het geen nonsens ware.’
Het ingespannen gedachtenleven van de klas gebeurde thans zonder hem. Hij was er niet rouwig om. Zijn eenige behoefte was ongestoord over zich zelf te kunnen nadenken. Het was een vreemde dag, onwezenlijk als op de scheiding van eens en thans. De ramen naar den binnentuin stonden open en de heete lucht trilde boven het kartonnig dofgroen der cactussen. Aan de overkant lag het gymnastieklokaal, waaruit soms dof gestamp opklonk. Het derde uur was gymnastiek. Dan was de morgen voorbij. Alles leek te slapen. Waar was hij ook weer. Hij kon heen en weer gaan in zijn gedachten-wereldje, als ware het een tot vervelens toe gelezen boek, dat men nog eens doorbladert. Altijd hetzelfde en nimmer uitkomst.
Eduard Verkoren was thans in zijn zeventiende jaar en op een leeftijd, dat andere jongens hun leven
| |
| |
pas in gelukkigste verten beginnen te vermoeden, had hij er bereids mede afgerekend. Het was mislukt. Onwillig staarde hij de klas in. Hij behoorde niet meer tot hen. Hij dacht aan den tijd toen ook hij als een der beste leerlingen de lessen met volle aandacht volgde. Hij haalde de schouders op terwijl hij zich met het gezicht naar den tuin wendde. Zooals vroeger alles buiten zijn toedoen ten goede was geloopen, zoo was ten slotte alles buiten zijn schuld mislukt. Dat was de hoofdzaak waaraan hij vast moest houden. Hem trof geen schuld.
In een doffe geruststelling vergat hij voor een oogenblik zijne omgeving. Het leek wel of hij met steeds grootere tusschenpoozen van het eigenlijk leven verre werd gehouden om immer dieper in een troebel mengsel van bewustloosheid en melancolie te worden gedompeld. Hij haalde diep adem en keerde zich met een schok weder naar de klas. In de spanning eener secunde was het tot hem doorgedrongen. Zooals die daar was hij vroeger. Heel vroeger was ook hem het leven dat in veilige overgave tot vergetelheid gestremde. Dat zoo maar gebodene, van zelf vlietende. Hoe bevreemdend dat hij nu precies wist hoe het binnen die andere jongens was gesteld, terwijl in hem zelf dat hechte levensgevoel steeds zeldzamer werd. Was er eigenlijk wel iets anders dan dat eerste rustige bewustzijn van alles natuurlijk en dood gewoon, waaraan men zich
| |
| |
slechts vast te klampen had als een kind aan moeders rok.
In een witte schittering sloeg de weerhaan op het gymnastieklokaal plots om. Ja, er was ook nog dat felle schichtige doordringender weten. Men kon meer weten dan het gewone. Men kon zelf bijzonder zijn. Men kon iets vreemds zijn zonder er zelf iets aan te kunnen doen. En dan hield alle verantwoording verder op. Hij was er.
Met de handen behagelijk in de zakken bleef hij spottend de klas in staren. Iets vreemds. Iets niet gewoons. Maar ook vreemd kon goed of slecht zijn. Waar zou het op uit loopen? Hij wist het reeds maar zou zich wel wachten iets te doen blijken. Hij lachte. Heerlijk je zoo met je vreemde eigenzinnige zelf vergroeid te weten. Zonder twijfel of angst.
Welk een vreemde morgen. Hij wist precies hoe het binnen die andere jongens was gesteld. Hij behoefde slechts in zijn herinnering terug te gaan, zijn adem even in te houden en hij was weder een van hen. Hij kon het ook nog tegemoet gaan en het gewone nuchtere levensgevoel, zooals zij het daar hadden, bleef voor immer hetzelfde. Hij kende het als iets stroef-vervelends. Maar dan was er ook nog dat andere. Geen van hen had bemerkt, dat de weerhaan op het gymnastieklokaal was omgeslagen. Niemand in de klasse dacht er thans
| |
| |
aan, dat de warme wind traag over de blinde daken trok. Want zij waren als uitgedoofd door het gewone. En dat haatte hij in hen. Het was niet de moeite waard om verder met hen om te gaan. Ook was het onmogelijk dat zij hun eigenlijk leven zoo van dag tot dag verheimelijken moesten. Alle andere waren onbelangrijk doorzichtig en niemand wist van hem. Zelfs de Banaan niet al had hij met deze zijn eerste avontuur gehad. Dat was al een paar maanden geleden en sinds dien hadden zij het niet meer aangedurfd. Een rakker anders.
In een donkere zijstraat waren de twee vrouwen plotseling als uit een damp van kwaad opgedoken. Een groote en een kleine, beide in het zwart met groote zwarte hoeden op. De Banaan had hem aangestooten en hij had onmiddellijk begrepen, dat dit eindelijk de zonde was. Het leek bijna of de ander alles van te voren afgesproken en geordend had, want na enkele afgemeten passen liepen zij plotseling twee aan twee. Het ging terug in leeger donkerder buurten. De kleine Banaan naast de groote leelijke met manneoogen. Hij de kleine dikke moederachtige. Eenmaal in het huis was hij met die vrouw alleen gebleven in de kamer, waar de Banaan eerst onderhandeld en betaald had. Hij kon nauwelijks spreken zoo heet en droog klopte het achter in zijn keel. Het was te overstelpend werkelijk en gebeurde te snel. Want zij begon zich zachtjes
| |
| |
zingend uit te kleeden en spoorde hem aan hetzelfde te doen. Zich bukkend om zijn laarzen uit te trekken, hoorde hij het openknappen van een corset en dreigde hij te stikken. Terwijl zij de sprei van het bed nam, klonken van buiten gedempte voetstappen in de kamer op en klapperde het witte avondgordijn even aan het venster. Hij verwonderde zich nog hoe in zoo'n verfoeilijke omgeving het koperwerk van het bed zoo zorgvuldig gepoetst kon zijn. Het blonk zoo hard en wreed in den sulligen avond. De dood en het leven. Hij schopte zijne laarzen uit. Toen leek het binnen hem plotseling open te waaien en ìn een wonderlijk sterke rust begon hij op de naakte vrouw toe te schrijden. Ze was mooi en wanneer zij het zoo dood gewoon vond, kon hij zich niet meer als een schooljongen gedragen. Ze was iets te ineengedrongen en kloek gespierd, maar haar blanke huid was in den zachten lampeschijn echt vrouwelijk; dof als van een bloemblad. Haar donkere haartooì was het eenige zondig-naakte. Toen boog hij zich over haar, omhelsde haar met zijn stug bekleede armen, zoende haar op den mond en stamelde in hortende snikken: ‘Ik hou zoo van je; ik hou zoo van je’. Tot haar stem als pruttelend vet en kikkend lachen, van een brutale greep vergezeld, hem opjoegen tot een schichtige flinkheid, die doel trof nog voor de werkelijkheid beginnen kon. De verwezenlijking
| |
| |
was te plotseling gekomen. Als een dakpan, die men in het voorbijgaan op het hoofd krijgt. Men ziet de scherven voor zijne voeten, men tast zich aan een buil, maar het is reeds gebeurd. Onherstelbaar voorbij. Het bloedroode avontuur, dat in den loop der jaren in duizenderlei schakeeringen zich in zijn onverzadigbare verbeelding had afgespeeld, verschrompelde, plots tot heet beleven opgeroepen, als een leeg en machteloos gebeuren. Toch was hij daar innerlijk op voorbereid geweest.
Hij haalde verachtelijk de schouders op. Wat had hij in zijn eenzaamheid al niet doorgemaakt. Getrouwd was hij geweest en weder gescheiden. Altijd dezelfde, dank je wel. Vooral daar zich geen enkele voor zijn brutale aanrandingen kon vrijwaren. Met een norschen lach herinnerde hij zich zijn onstuimig vermoeiend verbeeldingsleven der laatste jaren in zijn kamertje in het oude huis.
Kort na zijn terugkomst van vacantie had hij 's avonds op een weiland bij het vliegeren kennis met den Banaan gemaakt. Diens voornaam-Indische onverschilligheid en brutale verachting voor de meisjes, die hem briefjes schreven en achterna liepen, hadden op Eduard eene eigenaardige uitwerking. In zijn gezelschap schaamde hij zich, omdat hij bij ingeving wist, dat de ander reeds ervaring had van al datgene wat hij pas was gaan vermoeden. Dacht Eduard alleen aan hem, dan vervulde hem blinde
| |
| |
wrevel, dat de sluwe Mesties hem niet in zijn onwetendheid tegemoet kwam. Tegelijk een kille afschuw als kwam hij in aanraking met het zwartzondigste en aller-gevaarlijkste. Toch had hij zich vernederd en na bevende aarzeling op een vrijen middag in het duin aan den Banaan zijne teekening van het naakte meisje in de bedstede getoond. De Mesties was in een satanisch lachen uitgebarsten en bleef hem dan een wijle stil-goedkeurend opnemen. ‘O, ho, Sprotje, ben je van die kracht. Nou kom dan maar eens een Zaterdagmiddag bij me boven.’
Zoo werden Eduard op de meest brutale en onteerende manier de oogen geopend en voorgoed bedorven. In een hoek van de vliering bewaarde de Banaan een pak schaamtelooze photographiën, die hem ergens in een Oostersche havenstad in handen waren gevallen. Geen van de beide jongens sprak, terwijl de Banaan de beelden een voor een overreikte. Ze stonden in de verstikkende broeiïng van de vliering, vlak aan het hellende dakvenster. De Banaan half in de schemer. Eduard met het volle licht telkens op de tegen-natuurlijke demonstratie van het naakte. Eerst een geweldige schrik. Toen was hem rilling op rilling door de leden gevaren, tot hij bemerkte, hoe de Banaan hem onderzoekend en als vol stil leedvermaak stond aan te zien. Hij beheerschte zich nog, maar spreken kon hij niet. Ten slotte had hij de kracht
| |
| |
gevonden met een verachtelijk gebaar de verdere bezichtiging te weigeren. De Banaan danste, woeststampende, achterwaarts van hem af. ‘Nee nee, Sprotje, jongen, lieg maar niet, je smult ervan.’ Half blind van angst en schaamte was Eduard weggehold. Vervloekt. Naar adem snakkende kwam hij eerst tot bezinning aan een afgelegen plein, keek schuw om en holde toen met de gebalde vuisten aan zijn borst naar huis, voortgedreven door een woest kokend verlangen om met zich zelf alleen te zijn. O, o, wanneer dàt alles nog gebeuren moest.
Hij huiverde. Belachelijk door de anderen thans nog immer als een aankomende jongen te worden behandeld. Hadden zij een even uitputtend verleden achter zich? De Banaan? De Mesties was gewetenloos en zonder erbarmen voor zijn offers, maar daarom juist leek het of hij zijne eenzaamheid slechts besteedde om immer wreeder plannen uit te spinnen. Wanneer hij den Banaan alleen dacht, dan zag hij hem, een van zijn theegrauwe cigaretten rookend, rustig overleggen voor den nieuwen dag, als in een kantoor, waar men ieder oogenblik vrijen toegang heeft. Eduard daarentegen vierde zijn bandeloos leven in veiligste afzondering, greep toe waar zijn felle verbeelding hem nieuwe triumphen bood en bekommerde zich nimmer om wat daarbuiten komen moest. Hij vond dit verachtelijk en herhaaldelijk kwam het daardoor tusschen hem
| |
| |
en den Banaan tot dompe vechtpartijen. Vooral wanneer de Mesties met list en moeite voor een afspraak had gezorgd, waarvan hij de brutale gevolgen met snel-schendende bewegingen verleidelijk trachtte te maken, weigerde Eduard gewoonlijk botweg mede te gaan. Hij was toch niet tegen den ander opgewassen en het liep op niets dan teleurstelling uit. Eens had hij den Banaan in het vale maanlicht op een afgelegen boschbank kunnen bespieden, hoe deze zijn offer, als ware het een andere jongen, ruggelings overviel en het stikkend omarmd hield tot zijn gladde hand het felwit van een rokzoom schichtig omhoog bracht. Eduard was daarin echter immer te kort geschoten en bij zulk soort uitgangen kwam hij voor de schrille tegenstelling te staan van zijn zelf in eenzaamheid uitgevierd en zijn ikheid tot klein leven opgeroepen. Was zijn begeleidster leelijk en licht toegankelijk, dan versmaadde hij het weinige wat zoo gemakkelijk te verkrijgen was, deed het voorkomen alsof een stoeipartij op een bank verachtelijk ver terug bleef bij zijn rijpere ervaring, verloor zich in immer driester leugens en wanneer de Banaan, rumoerig en prat uit het donker terugkwam, zat hij nog verveeld en op zijn nagels bijtend daar. Ja, wanneer hij haar voor zich alleen gehad had in zijn kamertje. Dat prikkelde dan weer op den terugweg, tot een misplaatste en geheel uitzichtslooze driestheid, die vinnig werd
| |
| |
afgeslagen, met zijn hoed op den grond, en waarvan hij het belachelijke inzag tegenover den practischen Banaan. Eindelijk alleen voelde hij zich diep ongelukkig en zwoer een duren eed voor het laatst in den val geloopen te zijn. Bevond hij zich onverhoopt in gezelschap van een meisje van zijn smaak of een die onbeholpen angstig deed, dan werden zijne bewegingen bonkig en belemmerde hem voortdurend zijn afstootende leelijkheid. Dan schaamde hij zich het allerdiepste voor den berekenden Mesties. Soms was het onvermijdelijk op dezelfde bank plaats te nemen en deed hij zich geweld aan niet ten achter te blijven. Tot hij op eenmaal klagelijk begon te stotteren en in plaats van doortastend te zijn, haar met zijn knokige hand de wangen streelde en hortend als om vergeving stamelde. Hij herkende zich zelf niet. Hij verachtte zich zelf zoodra hij aan zijn bandelooze eenzaamheid dacht. Maar hij handelde slechts onder den onweerstaanbaren dwang in het laatst-beslissende oogenblik niet alles te onthullen. Want wanneer hij zwichtte was hij een verloren man.
Met een lichte huivering schrok hij plots uit zijn benauwende overpeinzing op. Hoe lang nog zou hij bij machte zijn zijn eigenlijk leven te verheimelijken. Een alles overweldigend gevoel der wreedste uitgeslotenheid kwam over hem, terwijl hij met half open mond de klas instaarde. Er was geklopt
| |
| |
en de aandachtige leergang om hem werd onderbroken door het binnentreden van drie opgeschoten, bijna tot heer verworden, jongens. Bescheiden deftig droegen zij de zomersche stroohoeden met de licht satijnen voeringen als presenteerbladen voor zich uit en vooral hunne wandelstokken gaven aan het kleine schouwspel iets van een gebeurtenis op straat. De wiskunde-leeraar was onmiddellijk van zijn plaats aan het venster opgestaan en hoewel allen wisten waar het om ging, prikkelde iedere nieuwe beweging der optredenden tot afgunstiger nieuwsgierigheid. Ook Eduard voelde zich weder eendrachtig met de klasse. Eerst had hij verveeld en onwillig toegezien, tot plots de woorden Parijs en Marseille hem met een schok van wangunst tot volle aandacht dwongen. De woordvoerder van de drie, die hun studiën voor Oost-Indisch ambtenaar met goed gevolg hadden beeindigd en als oud leerlingen afscheid kwamen nemen, zag er, spichtig en grauw-mottig, in zijn splinternieuwe pandjesjasje opvallend als een winkelbediende uit. Hij beklaagde zich over hun ingespannen werken der laatste maanden en zette daarbij zijn glanzende lorgnet af om zich de oogen te kunnen wrijven. Eduard hoorde voor zich fluisseren, dat ook deze een jongen met een beurs geweest was. ‘Dus jelui gaan niet van Amsterdam uit over zee’ herhaalde de leeraar, nadat hij zich
| |
| |
overtuigd had, dat het niet meer de moeite waard was de les voort te zetten. ‘Nee’ antwoordde de uit vale armoede ontsnapte ‘nee, we gaan maar over land. Het kost wel wat meer - daarbij keek hij geringschattend op de nog zoo ver van het einddoel verwijderde klas neer - maar we willen beginnen met wat van de wereld te zien.’ De leeraar wendde zich toen tot de kleinste van het drietal, wiens vader hij goed gekend scheen te hebben. Eduard luisterde niet meer. Zijn wangunst had in hem een fladderende drift ontstoken. Daaraan had hij niet gedacht. Dat hij in zijn zondige afkeer van klein-leven het loon verzuimde. Parijs. Marseille. Toen tastte hij met bevende vingers in zijn binnenzak, blikte schuw om en begon met de handen onder de bank twee aan den Banaan ontfutselde photographiën te verscheuren.
|
|