| |
| |
| |
III
De laatste weken van de vacantie gingen verloren in wisselvalligheid. Zijn oom had op den voorlaatsten kermisavond koude gevat, was enkele dagen sukkelende geweest en toen met een hevigrood gezwollen gezicht bedlegerig geworden. Aangezien het echtpaar zich met een bedstede in de huiskamer behielp, had dit niet lang kunnen duren. Ook stokte de bedrijvige bakkersnering aldra zonder de krachtige leiding zijns ooms, voor wien het een marteling was de algemeene verwarring van uit de bedstede werkeloos te moeten aanhooren. Zoo kwam er dan een ver familielid, een opgeschoten blonde bakkerszoon, die ergens voor de posterijen was mislukt, het mopperende knechtsvolk tot nieuw plichtsbesef en geregeld werken aanzetten en werd de zieke nog dienzelfden avond in een gesloten vigelante naar het stadsgasthuis gebracht.
Zijn tante had er zich tot op het laatst stompzinnig tegen verzet en slechts de bedreigingen van den huisdokter hadden haar doen zwichten. Niets kon haar echter weerhouden, vergezeld van Johanna, mede naar het gesticht te rijden, beladen met dekens en twee trommels vol lievelingsgerechten van den zieke.
Eduard, die van tusschen de schreiend afscheid
| |
| |
nemende meisjes, het eerst in de verlaten huiskamer teruggekeerd was, wist niet of hij lachen of huilen moest. Neen lachen zeker niet. Hoe bevreemdend, dat zijn lichtvaardig verlangen om hier zonder hem te blijven, zoo onrustbarend snel in vervulling was gegaan. Het leek bijna als had hij heimelijk schuld aan het ongeluk. Verslagen ging hij op zijn vaste plaats aan het tweede venster vanaf de winkel. De zachte schemer van de stille avondstraat krioelde als in muggendans door de tallooze gaatjes van de lage blauwe horren, als fijn-zwarte sneeuwval zich immer dichter ophoopend in de mulle kamerhoeken, waar het donzig donker al bijna ondoorzichtig werd. De hooge vensters in de stof-goudigroode museumgevel tegenover weerkaatsten den verstervenden avondbrand als bloed-dooraderd parelmoer, maar aan het bittere zwart-groen van de slaperig-behuisde gracht stond gloedvol nog de diepblauwe hemel op, met soms de groen-roode flonkering van een onzichtbare ster.
Wanneer men maar geen licht aanstak. Het was Cornelia, die dof-snikkend naast hem kwam en een heete drang tot dreinen deed hem zenuwachtig snikken, terwijl hij haar vroeg of hij nu ook niet blijven mocht. ‘Maar Eddy, jongen’ mokte zij, met haar biggelend huilgezicht vlak aan het zijne ‘moeder wil je juist niet missen, we hebben nu toch niemand meer’. Toen gaf ze hem onstuimig een
| |
| |
warme zoen en zich kleintjes verlegen uit hare omhelzing loswikkelend, zeide hij: ‘En Simon dan.’ ‘Die is hier immers alleen maar overdag’ antwoordde zij half-verwijtend ‘o, wat een ramp’ en met een punt van haar zakdoek in den mond viel zij aan het einde harer krachten plompweg in een stoel.
Heerlijk gerustgesteld, dat de indringer buitenshuis zou moeten slapen, wierp hij zich vol innig medelijden aan haar schoot en begon wanluidend mede te snikken. Maar achter in de kamer vermaande Cato's rustige stem ‘Foei Cor, schaam je om den jongen zoo van streek te maken. De dokter heeft zelf gezegd, dat vader weder binnen een paar dagen bij ons is. Nee, hoor, als jelui zoo blijft grienen, steek ik de lamp aan.’
Dat miste zijn uitwerking niet. Cornelia mopperde nog wat, maar toen de kleine Betty binnenkwam, moest ze van zelf wel zwijgen. Eduard vergat zijn droefenis ras en voelde zich plots gewichtig na het gehoorde. In de zaak kon men zich natuurlijk niet op hem verlaten, dat was Simons taak, maar juist daardoor verkreeg zijn toch hier mogen blijven een fijneren achtergrond.
Allen hadden nu zwijgend plaats genomen om op de terugkomst van Johanna en hare moeder te wachten. Cornelia lag met het hoofd in de armen op tafel; Betty zat stil-vergenoegd met de spinnende kat op haar schoot in de eerste vensterbank achter
| |
| |
de vreemd-leege stoelen van oom en tante. Door de tule gordijnen voor het verbindingsruitje sluierde het kil-zwakke licht uit de winkel over Cato, die in de uiterste hoek aan het tweede venster tegen de warm-bruin glanzende linnenkast geleund zat. Het was alles verwachting, diepgaande, ademloosgeheimzinnige verwachting. Hij wilde zich reeds als haast iederen avond van zijn stoel achterwaarts met het hoofd in de schoot van Cato te droomen leggen, toen een dwerg-schelle stem de alom vredig-bezonken avondstilte schril versnerpte.
Nog vóor hij kon opstaan om hem terug te jagen, scharrelde manke Henk uit de drankwinkel reeds buiten aan de hor, nam diep zijn pet af voor Cato en begon treiterig ‘Betje, Betje’ te roepen. Betty moest met beide handen haar verraderlijk lachen dempen, maar met zijn gemoedsrust was het voorbij. Hij haatte den mankpoot, vooral ook omdat deze hem met den mond veel te vlug af was. Henk vroeg dan ook plots ernstig en gepast beleefd hoe het met den zieke ging en toen Cato hem zeide, dat deze op weg naar het gasthuis was, zweeg hij schrander en bleef een wijle dwerg-somber aan het venster geleund.
Van uit de late verte zweefde even iets als de lichte aanslag van een mat-zilveren accoord, zich verliezend binnen het trage donker van de dompe gracht, dan nog eens, tot de jongen sprakeloos
| |
| |
herkennend knikte. ‘Wat is dat, Henk’ vroeg Cato verstoord ‘toch geen muzikanten meer, hoop ik.’ ‘O, juffrouw’ antwoordde de manke met toegespitsten mond ‘ja, het zijn de twee ouwe met dat zwarte meisje, maar het is zoo fijn.’
Een heete bloedgolf was Eduard bonzend naar het hoofd geslagen. De gansche kamer leek plots in rosse gloed te staan en Cornelia, die zich nieuwsgierig uit hare half-liggende houding verhief, werd tot een wanstaltige plat-zwarte schaduw. Hij liet zich op Cato's schoot achterover zinken en verborg vol schaamte het aangezicht in haar wijde bonte schort. Malle jongen, zeide zij nog, spelend met de vingers in zijn haar. Maar de muziek dwaalde langzaam nader en wanneer de Zigeuners zich hier voor het huis kwamen opstellen, was hij verloren. De stekende oogen van de oude zouden hem reddeloos herkennen. Betty was in de vensterbank geklommen en met de neus aan het raam gedrukt, verlangde zij dat hij overeind zou komen. ‘Wat is dat Eddy’ hield zij koppig vol ‘heelemaal van goud, net als een groote mand; kan daar de vrouw dan op spelen?’ ‘Een harp’ fluisterde de dwerg, ‘hij speelt viool en het meisje zingt.’ Met bonzend hart knielde Eduard aan het venster en gluurde door de hor. De kleine donkere groep stond onder der boomen zachtwuivende afhang voor een zwak nog lichtende gevel, met de goudelende welving
| |
| |
van de hooge harp als een aureool verlucht over hunne schamele hoofden.
Met de kin in zijn viool, de breede slappe punthoed over de schouders, begeleidde de Zigeuner met schokkend-hartstochtelijk beweeg zijn dwepend spel. Het kind stond ter zijde, zwart-klein opzij, zich bij een hooge noot spichtiger op de teenen heffend met kort-angstige armschokjes om de maat bij te houden. De oude vrouw leunde met een bonte doek om, bewegingloos, als verveeld, aan de harp en dichtbij klonk de muziek ook niet meer zoo betooverend.
Terwijl hij, weer met het hoofd in Cato's schoot, dof-angstig wachtte, of de Zigeuners de brug over en de straat in kwamen, trachtte hij alleen nog maar de sprenkelende begeleiding van de harp te hooren. Want met het hartstochtelijk klagen van de sleepende viool doemde zijn ongebonden eenzaamheid dezer laatste dagen tot een donker schuldbesef in hem op. Het was zijn trots niet meer, dat hij de lichtzinnige Anna in verbeelding tot overgave gedwongen had. Het was een gemeene dienstmeid, die zich reeds voor hem met jan en alleman had afgegeven.
Maar ook van de frische jonge boerin, die op de oleographie boven in zijn slaapkamer, met gouden oorijzers en een fijne kanten muts op, zoo uitdagend lachend de kermisgangers tot een bezoek aan de
| |
| |
poffertjeskraam trachtte te verleiden, begon hij genoeg te krijgen. Een dom schepsel, waarmede men geen twee woorden spreken kon of ze begon onbedaarlijk te giegelen.
De muziek verstomde en vol giftige haat gluurde hij naar den dwerg, die van de stoep afhinkte en in de handen begon te klappen om de Zigeuners naar de straat te lokken. Maar Cato, door het lange uitblijven van Johanna en hare moeder bezorgd-indachtig aan den zieke, vermaande den jongen tot rust. ‘Ach juffrouw’ fluisterde de manke onderdanig door de hor ‘die, die komme toch niet, die gaan alleen maar waar goed te vaandelen valt. Maar heeft U het meisje soms al gezien?’
Terwijl de dwerg kruiperig-geheimzinnig allerhand fantastische vermoedens over het vreemde mooie meisje ten beste gaf, had Eduard nog slechts een medelijdende verachting voor hem. De stumper. Hoe moest een zulke later ook om de schamelste afval van vrouwengunst erbarmelijk bedelen. Des te gelukkiger voor hem dat achter dit verschrompelde leege gezicht nimmer een zweem van het weelderig-schitterend geluk zou opdoemen, dat de wijde horizont van zijn leven thans zoo beloftevol in strak licht deed staan.
Met half gesloten oogen achterover in Cato's schoot doken telkens nieuwe vluchtige beelden uit zijn verlangende verbeelding op. Wanneer zou dan
| |
| |
eindelijk de sterke werkelijkheid haar onverbiddelijk spel beginnen? Was hij wel op den goeden weg? De muziek dwaalde langzaam af, tot enkel nog de smeltende begeleiding van de harp bij zwakke vlagen op de zwoele avonddeining als een zilveren regen in de donkere straat versprenkelde. Wat had hij eigenlijk in werkelijkheid beleefd? Maar de laatste accoorden verstierven in de verte en hij schrok plots blind terug voor de leege vereenzaming dezer laatste dagen. Allen zwegen nu in bezorgde verwachting van Johanna en hare moeder, vol angst dat den zieke in het gesticht iets kon zijn overkomen. Eduard moest zich moeite geven om zich klaar bewust te blijven, dat hij nog in hun midden toefde. Hij dacht aan zijn komst hier en zijn stil-gelukkigen rondgang door het slapende huis. Het leek alles onherstelbaar lang geleden.
Een doffe teleurstelling drong hem een warm-flonkerend tranenfloers aan de oogen en een donker vermoeden op eenzame zijpaden reddeloos verdoold te geraken, deed hem met een zenuwachtige trappeling naar zijn onwetendheid terugverlangen. Cato drukte hem met beide handen op zijn aangezicht in haar schoot terug en toen zij merkte dat hij huilde, boog zij zich zwijgend onderzoekend tot hem over. Diep schaamrood steeg hem tot heete jeukingen onder het hoofdhaar en angstig dat zij het zelfs in den donker zien moest, verborg hij zijn
| |
| |
gloeiend aangezicht in haar katoenen schort. Zij geloofde, dat hij met hen aan den zieke dacht, en fluisterde wat, meer om zich zelve gerust te stellen, spelend met de vingers in zijn haar. Zoo bleef hij liggen.
Henk was naar huis. Betty, als een mollig diertje, sliep verdoken in een hoek van ooms groote rieten leunstoel. Cornelia zat star-donker overeind naast het zwakke theelicht.
Eduard wist nauwelijks meer of hij waakte of droomde. Hoe was alles anders gekomen dan hij had vermoed. Weer leek het als had hij door zijn vermetelen opstand tegen zijn oom, heimelijk schuld aan deze zwarte verlatenheid. Een schaduw van onafwendbaren rampspoed versomberde nog den donkeren avondval, en het druk-brutaal verbeeldingswerk daarboven in zijn slaapkamer, verscheen hem nutteloos en leeg.
Hij verschikte zich tot als zwaarteloos gemakkelijk liggen en vond in het veilig duister ook de vreemd-sterke rust om wat zich tot nu toe in een wolk van geheimzinnige toekomst had gehuld, nuchter te doorzien. Want met deze eentonige herhaling van immer weder hetzelfde moest hij op den verkeerden weg zijn. Hoe had zich dit alles toegedragen? Ja, den eersten morgen na het avontuur bij den kermiswagen, was het hem tot zijn verwondering gebleken, dat hij niets meer wist.
| |
| |
Ontelbare malen was hij in verbeelding de kar genaderd, had de oude vrouw met de stekende oogen tot in de kleinste bijzonderheden van haar bonte kleedij herkend, deinsde opnieuw terug voor den woesten blik van achter de ruitjes en vond er ook het slapende meisje op het stroo. Maar zoodra de wederbeleving op het punt was om de gruwbare ontdekking te bevestigen, onttrok zich het warmkleurige beeld plagend aan zijn bevende herinnering, niets achter latende dan wat grijze mist om de tergend vage wetenschap van toch een onderscheid. Daarop had hij zijn kamer van binnen afgesloten en getracht zijn klein machtelooze verbeelding door teekenen te hulp te komen. Maar het eene wanstaltig-naakte figuurtje mislukte na het andere. Belachelijk.
Te fijn doorzichtiger, als een koele laving voor de verschroeide oogen, omstond hem toen de vroege Zondagmorgen. Met bloote voeten over het kille vloerzeil opende hij omzichtig de deur en luisterde een wijle in het vreemdhoekig portaaltje tusschen de geel-bruine deuren. In huis sliep alles nog. Hij ging terug naar het raam en trok de gordijnen open. Ook in het matte buiten zonder zon begon met broze geluiden pas een schuchter ontwaken. Hoe vroeg was het nog wel? Een leege flauwte liet een kil-vochtige metaalsmaak. In hevigste tegenstelling met het weekdagsch karren-geratel en vroeg ge- | |
| |
roep voor den winkel, lag de wezenloos-belichte straat overal even grauw-blank-verlaten, want slechts boven aan de zielloos-spiegelende museumruiten en hier en daar aan het nacht-bevrijde groen, zacht wuivende over de dompig-stille gracht, flonkerde iets van gouden zomergloed. En zooals daar buiten het zonlicht schuchter door kwam breken, zoo merkte hij in een stille verrukking hoe binnen hem door het troebele berouw de vlekkelooze Zondag openging. Hij keerde zich van het venster, scheurde schuw het blad met de afzichtelijke figuren uit zijn schetsboek en ging terug in bed. Maar slapen kon hij niet. Zijn onstuimig verlangen naar de mensch-beleefde verwezelijking van den morgen liet hem geen rust meer.
Om de huiskamer voor het koffie-uur blinkend aan kant te kunnen hebben, ontbeet het gezin Zondags in de bakkerij. Eenmaal verzameld aan de lange blank-geschrobde werkbank, leek het bijna alsof men elkander tijdens de woelige werkweek onverschillig voorbijgeloopen was. Toch was dit nog slechts de inleiding tot een volle onbezorgde overgave aan de voor een enkelen dag zoo verdiende rust. Had reeds het koffiedrinken in de zonovergoten spiegelglad geboende huiskamer iets van een feest met de rijke tafeloverlading van opgewarmde broodjes, eieren, koek en ham, in de middagwandeling naar buiten bereikte de onbekommerde vrijheid haar
| |
| |
hoogtepunt. Behalve dan de stijve Zondagsdracht was er niets meer dat hem hinderde. Binnen de kom van het stadje was er weinig gelegenheid tot praten, zoo dikwijls moest hij met zijn oom de hoed afnemen. Maar eenmaal op de straatweg onder de zware overschaduwing met tusschen de zwartigplompe stammen het tintelend vergezicht van de in louter zonneschijn neigende korenvelden en de verzengende hemel, verdwenen de laatste smetten van terughouding en ging het gelukkige gezin er als een kleine aanhankelijke kudde. Dat was het waarvan Eduard in zijn eenzaamheid voor de vacantie had gedroomd. Gelukkig te zijn zonder verlangen, in het ademlooze besef gelukkig te zijn.
Zijn woest verzet en heet begeeren bestonden niet meer, hadden niet bestaan voor deze alom doorzichtige werkelijkheid, waarbinnen verleden en toekomst tot een zoo veilig overgegeven-zijn tesamen smolten. Neen hij was niet zwart of slecht. Zijn bewegingen werden vrij, zijn spreken ongedwongen. Hij nam zijn oom onder den arm en vroeg of zij weder langs het water mochten gaan. Het lage meer loomde blauw-wazig door het gloeiend sparrenloof en van de overtoom drensde, hardnekkig in denzelfden deun, het draaiorgel van den Savoyaard met zijn kleine aap. Eenmaal in het dal en aan het water was het begoochelendste gedeelte van de
| |
| |
wandeling te rasch voorbij. Het landschap, toch al verzwakt tot een enkele smalle woudzoom aan den overkant van het meer, ging schier verloren in de strak-opstaande tweedracht van het brutaal-schelle licht en het onverzoenlijk schuin-afkaatsende water. Dat gebeurde van uit zulke onmenschelijke verten, dat hij, weder in de huiskamer, er niet zonder een lichte angst aan terug kon denken. Brr. Hoe veilig was het daartegen tusschen menschen. Zelfs al hield hij niet meer van hen, zooals zij zich, tijdens het namiddagbezoek, al rookende en drinkende, in onbegrijpelijke luidruchtigheid van hem vervreemdden. Hij verlangde naar hen. Met een enkelen blik overzag hij den strak wachtende genotvollen Zondag. Hoe lang nog moest hij hier eenzaam blijven? Het hortend klepelspel van de stadhuisklok begon een schier onherkenbare wijs... ha toch. ‘Komt knapen en meisjes.’ Dan dreunden de donkere slagen over de lage buurten... zes, zeven, acht, negen. Had hij zich dan toch verslapen? Waarom bleef alles in huis zoo stil? Hij wreef zich de oogen en schrok terug voor het beweginglooze mulle donker. Waar bevond hij zich?
‘... en toen is hij maar weer gaan bakken.’ Het was Cato's stem en hij wist ineens dat er over Simon was gesproken. Hij moest gedroomd hebben en voelde zich nog zoo afwezig, als beluisterde hij hen van achter een deur. Maar het bleef weder stil. Wil- | |
| |
loos achterover in Cato's schoot, gaf hij zich opnieuw aan zijner gedachten eigenzinnigen gang naar klaarheid over. Het was eigenlijk van dag tot dag tergend minder geworden. Vooral den morgen toen hij, voorgevende te gaan schetsen, vol brutale nieuwsgierigheid reeds vroeg het huis verlaten had in de stellige verwachting het nog eenmaal hier of daar te zien te krijgen. De nieuwe ontdekking, dat het nergens, ook voor nog zoo nieuwsgierige blikken prijs gegeven werd, deed hem nog vereenzaamder wederkeeren, dan hij de bedrijvige behuizing in ongedurige vergetelheid verlaten had. In de kleine winkel aarzelde hij nog.
Het meidenkamertje! Verachtelijk. Om wat tandpoeder en een kom vuil waschwater. Hoe was het mogelijk geweest? Voor het allereerst doorzag hij er met een lichte afschuw de heilloos-kleine leegte van zijn druk verbeeldingswerk, maar nauwelijks boven in zijn slaapkamer merkte hij zich weerloos overgeleverd aan de brutaalste willekeur van zijn heet begeeren. Voor het allereerst in radeloos verzet tegen de plompe overhand dezer gekkelijke aandrift, wankelde hij als beschonken door de vol-zonnige kamer, tot, zonder een zweem van herinnering aan de wijde-bonte wereld, hij in een ellendige ruif-hoek willoos aan zijn donkere lust toegaf. Hoe had hij zich geschaamd weder naar beneden te gaan. Het moest toch aan zijn verlepte
| |
| |
oogen, aan den uitgezakten mond, voor een ieder zoo maar te raden zijn.
Maar vreemd. Zelfs Cato behandelde hem nog immer als onwetend kind. ‘Ga maar gauw naar Betty en Henk, ze hebben nieuwe overdruksels.’ En haast nog bevreemdender, hoe hij zich reeds bij haar eersten blik even vrij en onbevangen had gevoeld als voor zijn eenzame verdoling. Want hij behoefde niets te veinzen of te vergeten. Hij wist niets meer van het voorgevallene en eenmaal met Betty en Henk in de vroolijke lichte voorkamer, merkte hij zich in niets meer onderscheiden van de beide kinderen. Maar zoo willoos tusschen waken en droomen, besefte hij toch bereids hoe zijn aarzelend leven op het punt stond zich aan het een of andere over te geven. Zich begon los te wikkelen van het eerste zoo maar gebodene geluk. Want het komende wortelde in hetgeen hij tijdens zijn eenzaamste verwijdering gevonden had.
Maar wanneer dan toch? Zijn verbeelding dwaalde in het gril-fantastisch avondpark, waar, verscholen in de zwarte heesterboschjes, een horde jongens wild-krijschend een uitval deed, zoodra een weerloos meisjesoffer zich argeloos te ver gewaagd had. Tot nu toe had hij slechts vol leedvermaak van uit de verte toegezien, maar wanneer de avonden weder eenmaal zoo kort waren, dat hij tot donker op straat kon blijven, moest hij zich bij
| |
| |
den aanvoerder tot meedoen melden. Al kreeg hij slechts een afgelegen schildwachtpost. Plots verlangde hij ook naar den regelmatig-ingedeelden schooldag en zijn huiswerk. Hoe lang reeds had hij niet meer aan zijn ouders gedacht. Het gelaten zwijgen zijner moeder en de gesloten stroef heid van den ziekelijken vader verkregen een zeldzame bekoring van diepen ernst. Eerst het tot iets brengen. Een kriebelend ongeduld deed hem in den donker overeind komen. Hij voelde zich eenzaam. Straks wanneer zijn tante met Johanna van het gesticht terugkwamen, zou hij weder als een vreemde, klein-vergeten buiten hun aller verslagenheid, onverschillig opzij staan.
Eindelijk durfde Eduard zich te bekennen dat zijn groote verwachtingen van de vacantie ditmaal niet in vervulling waren gegaan. Hij was een andere geworden. Hij was reeds als die andere hier gekomen en al had hij na der eerste dagen vervreemding het vroegere geluk ook ongerept teruggevonden, de enkele malen, dat hij er nog onverdeeld in op was mogen gaan, had hij zich moeten vergeten. Ja, hij had het herkend als iets waar het goed en veilig wijlen was, doch tevens als voorbij. Dat had ten slotte al die tweedracht en vernedering gebracht. Om weder als vroeger met Betty en Henk bij de overdruksels te zitten of op de stoep voor het raam te bikkelen, had hij eerst in zijne herinne- | |
| |
ring moeten zoeken. En door een der ouderen bij hun kinderlijk spel verrast, schaamde hij zich bijna om het doorzichtig-onschuldige ervan. Een middag, toen Cato door zijn oom ondervraagd, bevestigde dat de kinderen goed hadden opgepast en hem als belooning een goedkeurende blik van den heerscher te beurt viel, was hij begonnen zich als een huichelaar te verachten. Wanneer hij wilde kon hij schijnen wat de anderen dachten dat hij was. Maar hoelang nog voor een die reeds zooveel te verbergen had? Er was een onoverbrugbare klove tusschen hen ontstaan, want hij kon niet gelooven dat ook zij even heilloos werden bezocht.
Voorgevende naar de laatkomers te willen uitzien deed een bittere onrust hem de kamer verlaten. Niemand zag er trouwens meer iets ongewoons in dat hij op een der paaltjes voor het museum de eenzaamheid zocht. Het allerliefste had hij thans zijn fluit van boven gehaald. Dat liet nooit na de zwartste ontstemming te verstrooien. Muziek was wel een wonderlijke ontheffing. Hier niet en daar niet. Zoo philosopheerde hij verder met zijn beenen bengelend aan de paal. Ook kon hij niet laten af en toe naar de huiskamer tegenover hem op te zien. Op eenmaal voelde hij zich bevrijd van hen gescheiden te zijn.
Boven de blauwe horren schampten de vensters nog een laatste avondglanzen af, daarachter was
| |
| |
alles ondoorzichtig donker. Roerloos alleen rustte Cato's matbleeke hand onder de doezelig witte lijst van het op een kier geschoven raam. Weidsche stilte heerschte alom en geen zuchtje bewoog in het slaperig afhangend loof. Neen, neen, dat kon het leven niet zijn. Hem wachtte anders. Bovendien, hier wierp bekommernis reeds haar schaduw. Hoe had hij ooit naar de verwijdering van den heerscher kunnen verlangen. Hij was er door van de wal in de sloot geraakt. Tegen Simon bleek hij dien eersten middag al niet opgewassen. Was hij zelf toch reeds zoo ver. Vooral die lichte blonde snor. En hoe geheel anders gedroeg zich Cato al lachende tegenover den indringer. De vreemde, die zich als met een tooverslag bij allen had bemind weten te maken, scheen het ook bijzonder op haar voorzien te hebben. De herinnering hoe hij reeds tijdens het boterhammensnijden in de minderheid was geraakt en ten slotte nog slechts opzij van hunne hatelijke vroolijkheid als een zoet jongetje nu en dan werd toegesproken, deed opnieuw een blinde jalouzie schichtig in hem opwervelen. Hij haatte Simon. En dat verlangde zij dus. Hoekinderachtig verscheen hem plots het weinige dat tusschen Cato en hem begonnen was. Zou hij nog. Maar tegen Simon was hij toch niet opgewassen en haar in zijn wilde phantasien te betrekken was hem van den aan vang af onmogelijk geweest. Neen, hier was het niet meer. Zijn beurt zou
| |
| |
komen in de stad daarginds. Hier was alles voorbij en zelfs de nog komende dagen leken al niet meer mede te tellen. Dat was de groote verandering. Het leven gebeurde niet meer in de veilige overgave aan nu en hier. Het lokte ergens in schrille gloedroode verwachting. Ergens ver.
Zoo bracht het einde van de vacantie een donker begin van wreede zelfkennis. Hier niet meer en ginds nog niet. En wat deed het er verder toe. Wat deed het er toe wanneer hij de groote huishoudportemonnaie zijner tante ergens onbeheerd vond en er heimelijk een paar dubbeltjes of een kwartje uitnam. Ze merkte het toch niet en ze gaf hem, ronduit erom gevraagd, het dubbele. De nichten mochten er niets van weten, maar ze had ook al half toegestemd in het huren van een roeiboot. Dat hij de goedige tante naar zijn hand kon zetten was ten slotte het eenige voordeel van de afwezigheid zijns ooms. Want diens terugkomst beteekende het vertrek van den gehaten indringer. En zelfs al bleef Simon nog, zou alles in het huishouden weldra weder onder strenge leiding staan. Dan bleef er voor hen beiden geen tijd meer om te smoezen in de kleine winkel of achter de oven. Ha, ha. Wanneer hij ook nog zoo zeer de mindere was, zoo stoven zij toch, als op het allerlaatste betrapt, uiteen, nog voor hij hen tesamen had vermoed. Wat ge- | |
| |
beurde daar? O, o. Hij voelde zich verstooten en overbodig. Boven in zijn slaapkamer ging hij iederen nieuwen dag steeds willoozer ten onder in dieper zelfverachting en hoe deez bijtende jalouzie nog te verdragen. Neen, neen hij was bij lange niet het gedwee zoete jongetje. Hoe begon hij zich van zich zelve af te wenden, zich zelf te wantrouwen. Innerlijk was het opstaan en vallen, opstaan en vallen, zonder dat hij ook meer een poging deed aan de eenzame zondesleur te ontkomen. Het was hem in een vergeten middaguur onverhoopt gelukt zijn vaardigheid in het teekenen aan zijn klein verlangen dienstbaar te maken. Zeer wonderlijk en als bij hoogste gunst gelukt. Met potlood en waterverf was het de achtelooze sluimering van een naakte volle meisjesfiguur geworden. In een halfdonkere bedstede met gebloemde gordijnen lag zij met enkel over de voeten de vuurrood afhangende deken. Hij schrok toen hij haar zag ademhalen, zoo aandoenlijk waren de jonge
borsten gelukt; brrr, zoo vol rond leefde het naakte lijf in tegenstelling met het goudelend blonde haar als een gespreide vacht. Welk een fijn en onuitputtelijk geschenk. Ze leek steeds op het punt om lachend te ontwaken, want ze was en ze leefde.
Het was veel meer dan een kleine platte teekening. Bij den eersten aanblik stonden ook reeds de ontbrekende wanden, de deur en de vensters om
| |
| |
je heen. Je kon, als om te vergeten, van uit het raam op de straat kijken en weer terug in de kamer. Maar dan was daar ook bedompt en heimelijk dat laatst verbodene prijs gegeven en prikkelde het zijne doordringende eenzaamheid tot een samenzijn bedriegelijk als het leven zelf. Dat was het begin van alle verdere verwarring. Wat beleefde hij? Wat niet? Wie werd hij? In schrilste tegenstelling met zijn ongebonden verbeeldingsgang verscheen hem zijn onaanzienlijk klein-jongens-leven als laffe huichelarij.
Een middag met manke Henk op de meelzolder verslopen, had hij hem, na bevende aarzeling, de teekening getoond. Na den eersten steelschen blik reeds had de dwerg het papiertje teruggegeven en hem met hatelijk-toegespitste mond bedenkelijk aangezien. Wist de stumper nog niets en was hij er blind voor, of... had hij werkelijk reeds iets beleefd? Hij haatte den dwerg, maar verkropte zijn woede, tot hij tijdens hun wilde spel van schaatsenrijden en glijbaantje maken, heimelijk kans gezien had den manke ten val te brengen. Hij sloeg met het voorhoofd op een der schuine balken en vluchtte jankend naar beneden. In de kleine winkel had hij hem nog met eenige vuistslagen in den rug tot stilzwijgen over de vertoonde teekening vermaand, toen wierp Johanna beneden de trapdeur open en was hij in het meidenkamertje gevlucht. Hier over- | |
| |
viel hem een blind-machtelooze drift. Hij wentelde zich als zinloos over de vloer, schopte alles omver wat binnen zijn bereik kwam, bonkte zich de vuisten bloedig, tot hij krampachtig snikkend het bewustzijn verloor.
Deze dierlijke driftbuien herhaalden zich bij de nietigste aanleiding. Het besprong hem als vanuit een hinderlaag en nog voor hij zich rekenschap kon geven van wat er gebeurde, had hij zich reeds tot de een of andere ruwheid laten verleiden, die hem dagen lang berouwde.
Zoo vervreemdde hij zich immermeer van zijne omgeving en geloofde ook dat, zoo kort voor zijn vertrek, de anderen reeds niet meer aan hem dachten. Het was een eigenaardige half bewuste overgangstoestand, waarin hij gaandeweg verviel. Hij werd reeds onweerstaanbaar aangetrokken tot de eenzaamheid, waartoe hij voor zijn later leven was bestemd, en zijn beste oogenblikken kwamen in vergetelheid. Het gebeurde wanneer hij, na uren ingespannen lezen, plots opzag van zijn boek, dat hij moest knipoogen, zoo klein en veraf leken de hem omringende menschen en dingen. Van waar kwam hij terug? Hij wist het niet, maar vond in den ademloozen aanblik van voorbij dezelfde geheimzinnige bekoring van zijn eenzame boottochten in de polders achter het stadje.
Zich langzaam langs de slonzige achterkanten
| |
| |
van de huizen laten drijven, met telkens klein menschgedoe in waterig-belichte kamers aan zijn luie kijken prijs gegeven. En eenmaal op stroom, tusschen de knotwilgen aan de overkant van de rivier, de smalle band van het lichte schelpenpad, hetzelfde schelpenpad, waar hij den vorigen Zondag nog aan de hand van zijn oom geloopen had. Dat daar, waar thans de wind slechts dampig stof opjoeg, de kleine kudde warm en zwart voorbij getrokken was. Dat hij er zelf toe behoord had en het toch niet zoo geweten had als thans. Dat hij er geen oogenblik aan gedacht had van uit een roeiboot op de rivier gezien te kunnen worden en thans zelf hier in de boot zat, maar het schelpenpad aan de overzij leeg en verlaten lag. Zoo begon hij onbewust zich van zich zelve los te wikkelen en tuurde, tuurde, tot hij zich eindelijk aan de overzijde van het water ontwaarde. Maar was hij dat, de leelijke stakige jongen, bleek en met doorgezakte knieën... Neen, neen, en ook hier niet in de boot.
Hij begon zich zelf in geheimzinnigste toekomst tegemoet te gaan. Hoe betooverend dus van het koele donker onder de lage bruggen in het schittertrillend landschap vol weidsch verblindend licht te mogen binnen varen. Op de bloot gebogen nek de prikkelende zonnebrand te voelen opgloeien en in een afgelegen sloot, onzichtbaar tusschen de warme velden, de boot in het hooge riet te laten oploopen
| |
| |
om er nog eenmaal de dronken makende werkelijkheid uit de kleine teekening te zien oprijzen.
Maar de eentonige werkelijkheid van het lage polderland met telkens de eenvoudige belijning van een dikbuikige molen aan het einde van de zachte glooiïng, zich weerkaatsende in het licht-gerimpelde water; een langwerpige lage boerenwoning als uit een speelgoeddoos daar neergezet onder het krullende geboomte, of een bouwvallige houten brug met het uren ver wegdrijvende uitzicht der wazige velden, deed hem dan aldra naar zijn schetsboek grijpen en boeide hem in moeizaam teekenen tot gelukkigste vergetelheid. En wekte het geklepper van een schichtig opstuivende eendvogel, het fluiten van een stoomboot, hem tot bewustzijn van het stadje achter hem, van zijne verwanten, van Simon en Cato, dan moest hij de armen rekken zoo ongenaakbaar sterk hervond hij zich in zijn immer doordringender eenzaamheid. Hij ging rechtop in de boot staan en wuifde met de hand het stadje vergoelijkend af...
Zoo verlangde Eduard immer meer naar het einde van de vacantie, maar toen hij een middag na een zijner zwerftochten reeds in de winkel door de onverschillige Cornelia met de jobstijding werd ontvangen, dat de student geschreven had eerder terug te komen en zijn vertrek dus met een paar dagen vervroegd moest worden, viel hem zijn schetsboek
| |
| |
uit de hand en snakte hij een oogenblik naar adem. Toen drong de zurig-weëe lucht van de bakkerij weder tot hem door, wekte hem de loome stilte van de doodsche straat tot hopeloos inzicht, merkte hij zich treiterig door het kleine verbindingsruitje bespied en besefte plots dat het alles jammerlijk verzuimd was. Hij voelde zich even eenzaam en vervreemd als toen de schelle winkelbel dien allereersten dag zijn schuchtere aankomst had gemeld, maar zonder dat een enkel zijner groote verwachtingen hier in vervulling was gegaan.
Een woest verlangen stond in hem op, de vacantie nog eenmaal aan te mogen vangen en alles goed te maken. O, o, nog slechts twee nuttelooze dagen scheidden hem van zijn vertrek. Een sidderende drift beving hem, zoodat hij zich wild-schoppend op de toonbank stortte, het marmeren dekblad met vuistslagen overstelpend, niet bij machte een geluid uit zijn toegesnoerde keel te voorschijn te brengen. En nog voor Cornelia van haar schrik bekomen was, had hij de trapdeur opengerukt en holde naar zijn slaapkamer, waar hij zich krampachtig weenend op bed wierp. Toen hij tot bezinning kwam verschrikte hem het kort en dreigend afschampen der geluiden en aan het venster gaande vond hij er het grachtje niet meer vergeten als in een vreedzaam dal, maar het lag vijandig open.
Iedere boom was er één en de huizen strekten
| |
| |
zich tot lange onverschillige straten naar het station met de helsch-fluitende treinen. Van achter ieder venster loerden stekerig-vijandelijke blikken. En daar stond hij. Dat was de groote verandering; de splitsing was voltrokken en hij zich ongelukkig bewust geworden tegenover eene omgeving. Hij begon zich zelf te vreezen en te haten. Hier was het hem nog gelukt alles te verbergen, maar ginds in de groote stad...
Tot overmaat van ramp kwam zijn oom nog den laatsten dag onverwacht uit het ziekenhuis terug en in de algemeene vreugderoes dacht niemand van de huisgenooten meer aan den jongen. De netelroos was even geheimzinnig snel verdwenen als opgekomen. Maar de heerscher was nog zwak en Simon zou dus voorloopig blijven. Simon bleef en hij moest weg!
Dien middag, op punt de huiskamer binnen te gaan, schrok hij terug, omdat binnen zijn naam genoemd werd. Zijn oom sprak met Cato en het bleek hem, dat de verandering van zijn wezen hun allen niet ontgaan was. Ha, ha, er zou aan den vader worden geschreven. ‘Al verwacht ik er niet veel van’ besloot zijn oom ‘want het is niet te verwonderen, dat er kwade haren in den bengel steken.’
Verstokt sloop hij naar de verlaten bakkerij terug. Hem achter zijn rug zwart maken, anders konden zij niet. Zat hij toch reeds in den trein.
| |
| |
Maar toen zijn oom voor het begin van het middageten, met de groote vleeschvork omhoog, hem van het hoofd der tafel toeschetterde: ‘Ho, ho, knaapje, dat is je galgenmaal’ drong hem een heete tranenvloed naar de oogen.
|
|