| |
| |
| |
II
Eduard kon er niet rouwig om zijn, dat de kermis nu voorbij was. Het was een in koortsige opwinding stijgende, te afmattende tijd geweest. Nog een der laatste avonden was de geheele familie naar het groote variété geweest.
Zoo iets goddeloos. Dat begon pas om acht uur 's avonds en Betty en hij, de jongsten, waren tegen schemer door Cato naar boven gebracht om nog wat te slapen. Daar was natuurlijk geen sprake van geweest.
Een dolzinnige tijd.
Toen Cato eenmaal weg was, viel het hem pas op, dat hij als vroeger met Betty in een der groote bedsteden van de meisjeskamer lag. Alles leek op zijn kop te staan. Zij lagen om de warmte met hun schoenen uit boven op de dekens in de bedompte schemering en in haar koortsige blijdschap had Betty met haar armen om zijn hals haar gloeiend aangezicht tegen het zijne gloeiende gedrukt. Ze had vriendinnetjes gesproken, die er al waren geweest en in een heete fluistering somde zij de heerlijkheden op, die hun te wachten stonden. Hij had nooit geweten, dat hij zoo van Betty hield. Ze was wel vier jaar jonger dan hij en met haar rossig knerpend kroeshaar had hij haar in haar korte schotsche jurk, de eerste dagen nog als van uit de verte
| |
| |
gezien. Als maakte zij geen deel uit van het gelukkige gezin en begluurde zij slechts als een jonge vos het doen en laten van de anderen nieuwsgierig uit de verte. Thans lag zij in zoo veilige overgave dicht tegen hem aangedrukt en probeerde met haar hoofd op zijn schouder in te slapen. Hoewel zij hem pijnlijk drukte, bleef hij in een warme opwelling van beschermende goedheid roerloos liggen. Slapen wilde hij niet. Het liefste had hij haar zelf in zijn armen genomen, want juist omdat hij haar zoo achteloos voorbijgegaan was, leek zij hem thans de liefste van hen allen. Dit was wel het allerfijnste waartoe zijn zoo late genegenheid vermocht hem op te voeren. Geen jongen en toch dat wondergemakkelijke eigene als met andere jongens. Nooit zou hij haar kussen, al vond hij in het half duister haar kleine warme hand. Ze had zich echter slechts slapende gehouden en vol speelsche overmoed begon zij hem te knijpen. ‘O, Eddy, en dan, er is nog een man met twee houten beenen, die kopje duikelt, nee maar, als de beste.’ En nog voor hij haar terug kon houden, was zij reeds als een jonge kat naar het voeteneinde gebuiteld.
Pas toen de nichten boven kwamen, hadden zij hun wilde spel gestaakt. Maar toen was het ook heerlijk rusten. De lamp werd aangestoken en Betty sliep blozend in. Hij bleef in een lichte duizeling van hoog geluk roerloos liggen, ook nadat Cornelia
| |
| |
met een nijdigen ruk de gebloemde gordijnen van de bedstede had toegetrokken. Wanneer hij wilde kon hij spichtig in de kamer gluren en was het juist Cornelia, die hij dan met haar dikke roode armen, het rosse haar in lange vlechten omlaag, voor de waschtafel gebukt zag. Hij wendde zich af. Hij wist niet of hij waakte of droomde. Het praten en lachen van de meisjes klonk toonloos en gedempt-onwezenlijk. Voorzichtig nam hij de kleine hand van Betty warmer in de zijne, zoo bevreesd was hij zich op eenmaal weder eenzaam in zijn donkere slaapkamer terug te vinden.
En hoe vreemd was het hem geweest zoo laat nog met hen allen langs de donkere grachten naar de kermis op te trekken. Nog in het heengaan had hij, vol heimelijk verlangen om te blijven, een steelschen blik in de stille huiskamer geworpen. En in het rosbelichte helsch geroes der zwart-warm volgepropte smalle loopgraven tusschen de lawaaiende tenten, was hem ook geen oogenblik de weemoed van het verlaten donkere huis meer uit de herinnering. Het leek hem of zij allen, hem eens zoo dierbaar, in gekkelijke overgave aan iets monsterachtigs, zich voor goed vergeten hadden. Zelfs Cato blies uitgelaten op een papieren trompet en lachte brutaal terug tegen vreemde jongens met verhit-roode gezichten. Blind-angstig zich aan de dikke Cornelia klemmend om in het woeste gehos
| |
| |
niet van de zijnen gescheiden te worden, voelde hij zich jammerlijk eenzaam. Het was alles voorbij; hij was voor het laatst in de meisjeskamer toegelaten en wanneer zij de stille woning weder zouden betreden, zou het alles anders tusschen hen geworden zijn.
Pas in de komediezaal herkende hij de zijnen als gewoon. Wel zaten ze in een lange rij en was het praten lastig, maar zij waren er in niets meer onderscheiden van Zondagsmiddags in hun beste kleeren in de huiskamer. Het bandeloos-eigenzinnig, tot lachen kittelend, stemmen onder in het orkest was reeds begonnen. Vooral de klarinetten stoeiden er als kwajongens bovenuit. Nu opletten. Maar toen eerst besefte hij met een zijdelingschen blik het ongehoorde geluk naast Cato te mogen zitten. Ze zaten met hun beiden het verst verwijderd van zijn oom en tante, die aan de opperste spits der lange rij hadden plaats genomen. Daardoor leek het of zij er slechts met hun tweeën zaten, want naast Cato praatte Johanna bijna uitsluitend met de dikke Cornelia, achter wie de kleine Betty tijden lang niet te zien was.
Welk een heerlijke avond. Hij kon niet laten van het groote scherm, waarop een open plek in het bosch met dansende nymphen tegen het vallen van den avond, telkens licht-angstig op Cato te letten. Er begon iets nieuws, iets ongebondens tusschen
| |
| |
hen heen en weer te gaan. Het was in hun elkander aanzien, dieper flitsend, het gebeurde in de aanraking harer zachte hand. Het was hetzelfde vreemde hooge geluk als toen zich Betty tegen hem aanvlijde. Alleen, hij durfde de zoo gemakkelijk te bereiken hand thans niet in de zijne te nemen maar wanneer zij zich met de weerspannig blonde haren tot bijna aan zijn gezicht vooroverboog, moest hij zich geweld aandoen haar niet te kussen. Toen het scherm dan eindelijk langzaam omhoog ging en zij hem met een stoot in de zijde als het ware tot vergetelheid aan haar en enkel aandacht voor het tooneel vermaande, begon er de heet-begeerde vervulling van het voor de vacantie in donkere eenzaamheid gedroomde. En toch zoo schitterend nieuw en nooit vermoed. In een heete drang tot weenen verzwom de lichte zaal rood-groen als door geslepen glas gezien en even moest hij zijn eigen hand vasthouden om zeker te zijn, dat hij dit alles wel beleefde. Maar hij herstelde zich als met een schok, bukte zich wild voorover om de kleine Betty wat toe te schreeuwen, tot dat zijn oom hem een vernietigende blik toewierp.
Welk een heerlijke avond.
Het scherm ging op en daalde neer, maar het was veel te veel om alles te onthouden, zoodat het ten slotte toch weder een droom geleek. Tot kort na de pauze Cato hem het programma in de han- | |
| |
den drukte. ‘Dat moet je nu eerst eens lezen, net iets voor jou. Nabootsingen van beroemde schilderijen en beeldhouwwerken door levende menschen.’ Dat beloofde wat. Tenminste ‘Kunst brengt gunst’ had hij juist voor eenige dagen in een prentenwinkel gezien. Een mooie man met bruine lokken, die een vaas beschildert, terwijl een meisje aan den huisingang bewonderend toekijkt. De overigen kende hij niet. Maar de muziek speelde al en nieuwsgierig begon hij op zijn oom te letten, hoe die zich houden zou, want juist in ‘Kunst brengt gunst’ droegen èn de man, èn het meisje de lange armen bloot.
Plots verduisterde de gansche zaal, zoodat hij zelfs Cato een oogenblik niet meer zag en nog voor hij zich van zijn schrik hersteld had, ontwaarde hij op het fluweel-zwarte tooneel drie levensgroote kalkwit-naakte vrouwsfiguren, die met de armen om elkanders hals bewegingloos in een kringetje stonden. Waren dit nu menschen? ‘Je kon ze toch zien bewegen’ fluisterde Cato, terwijl het licht nog even opging ‘wat komt er nu?’ Maar het was alweder donker en met een wilde hartklopping, wachtte hij ademloos tot de heerschersstem zijns ooms dwingend zou opschrillen in de duistere zaal om het scherm neer te laten voor wat zich aan zijn goddelijk-verbaasde oogen daar te midden van het zomersch boschtafreel in nergens onderbroken
| |
| |
zachtrosig naakte welving, met twee gazen vleugeltjes aan de schouders, licht voorover neigde boven het glinsterende water.
In de zaal bleef alles stil, tot de algemeene bewondering zich ontspande in een zacht gemurmel, waarmede zelfs zijn oom leek in te stemmen. Maar toch was het een werkelijk levende jonge geheel naakte vrouw. Een weldadige rust en wijde bevrediging kwam in zijn kijken. Dit was dus, juist als hij dien morgen met Cato voor de kapdoos had vermoed, niet vieselijk of verboden, maar het mocht in het bijzijn van zijn oom en de meisjes. En het was van een allerhoogst openbarende schoonheid. Al bewoog zij niet, zoo steeg uit deze overal even zachte in zich zelf vervlietende, als oneindige, naaktheid het parelen van haar lachen en het zoete orgelen van haar melodieuse spreken. Zij gaf haar reine wezen er tot in de geheimste schakeeringen mede bloot. Welk een oneindige goedheid ging er van haar uit, terwijl hij nog haar kersroode lippen even mocht zien lachen en het warm opvlamde in haar diepen oogenschijn over het schitterende water.
Het schoone beeld verbleekte voor de hatelijk nuchter-lichte zaal. Maar zoo ongelooflijk als het ook leek, hij had voor het eerst een naakte vrouw gezien. Het was doodgewoon en het mocht. Het bracht zoo'n zoete innige bevrediging, dat hij zich plots als ouder voelde en voor de verdere beelden
| |
| |
niet veel aandacht meer overhad. Geen enkele was er ook zóó schoon. Brutaal gespierde mannen met geitenvellen voor. Plomp-zware vrouwen, die zich belachelijk angstig achter een boom verscholen, als wandelden zij in een werkelijk bosch half-gekleed rond. Jawel, thans begreep hij. Cato had zich dien morgen slechts om haar meisjes-ondergoed geschaamd. Maar wanneer zij naakt geweest was, had zij de deur niet toegeworpen. Hoe dan ook, hij wist nu en de vreemd-koortsige onrust van het begin van den avond had deze zuivering gebracht. Want toen het licht al een poos weder op was, bemerkte hij hoe de vreemde scherpte, die de laatste dagen tusschen hem en hen als een scheidende damp was opgestegen, helder verloren ging. Hoe dankbaar was hij zijn oom, dat deze hem op diens zonderlinge wijze, van nooit een woord vooraf, deze zoo zeer beslissende verrassing had gebracht.
Toen kon hij niet langer zwijgen en Cato tot zich trekkend, fluisterde hij haar pardoes in het oor. ‘Maar ik wist niet dat het mocht.’ ‘Wat dan jongen’ vroeg zij, lichtelijk geschrokken van zijn onstuimigheid. ‘Wel, zoo nakend’ antwoordde hij, zonder eenige aarzeling. Toen staarde Cato hem tergend bot aan en voelde hij, dat dezelfde teleurstelling van dien eersten morgen met haar op handen was. Tot zij zich naar Johanna boog, die naar Cornelia en die weer over Betty heen naar oom
| |
| |
en tante, waarop zij allen, als na een afgesproken sein, in onbedaarlijk lachen uitproestten. Zijn oom viel achterover in zijn klapstoel, zijn aderen zwollen in zijn rood bezweet gelaat, en toen hij eindelijk wat tot bedaren kwam, bleef hij met de dikke handen op zijn dikke knieën en biggelende tranen op de bolle wangen, hem hoofdschuddend aanzien. Cato, die plotseling medelijden met zijn op punt van dreinen scheen te hebben, gaf hem een ribbestoot en, met moeite haar lachen nog bedwingend, verklaarde zij alles tricot. Nu raakte hij echter geheel en al de kluts kwijt. Wat een onzin. Naakt is zoo, dan doen zij er een vleeschkleurig pakje over en dan is het weder zoo. Belachelijk. Het meeste schaamde hij zich, dat zijn oom hem zoo bespot had, en hij tegenover de meisjes zoozeer diens mindere was geweest.
Maar voor de zooveelste maal ging het scherm opnieuw omhoog. Telkens schrok hij thans op van Cato, die hem verraderlijk begon te knijpen. Maar het was ook veel te verblindend veel geweest. Zelfs eenmaal buiten was hij nog zoo slaperig, dat hij zich, zij het dan half met opzet, tusschen Johanna en Cornelia, heele einden over de groote keien sleuren liet. Allen waren onverschillig en uitgelaten. Kort voor huis sloot zich nog de pedel van de akademie met vrouw en twee dochters bij hen aan. Gezamenlijk werd er aan een walmende kraam ge- | |
| |
rookte paling gekocht. Hun samenzijn had voor hem thans alle bekoring verloren. Wat een bende, dacht hij, terwijl hij onwillig in het donker van het grachtje wachten bleef. Vooral den pedel, die tegenover de vrouwen met de deftigheid van een professor placht op te treden, kon hij niet uitstaan. Daar begonnen ze weer te zingen en te hossen om de kraam. Zelfs Cato leek hem zoo een vreemde.
Hij was thans klaar wakker, maar voelde zich troebel en dreinerig en verlangde ongedurig naar de eenzaamheid van zijn donkere slaapkamer, als zoude hij daar tot inzicht komen. Er was iets gebeurd, maar hij wist niet wat. Het was alles weder anders gekomen dan hij had verwacht. Maar ziet, bij den aanblik van het donkere leege huis, vond hij er zijn bange vermoedens van het begin van dien avond in vervulling gegaan. Hij kon niet laten in de vensterbank te klimmen en over de blauwe horren in de huiskamer te gluren. Spookachtig schampte er het waggelende licht van een gaslantaarn over de vergeten meubelen. Het leek een sterfhuis en die thans zingend en hossend terugkeerden waren vijandig aan degenen, met wie hij hier de ongerepte avonden gesleten had.
En hoe was het met hem zelf gesteld? Wanneer het hem toch gelukken mocht onbemerkt naar boven te sluipen. Maar zijn oom tilde hem ongekend warm en hartelijk uit de vensterbank en begon hem
| |
| |
luidruchtig te prijzen tegenover den pedel en zijne familie, die allen nog mede naar binnen kwamen. In de huiskamer onderwierp de pedel hem aan een soort examen dat er enkel op berekend was zijn eigen geleerdheid te doen uitkomen. Maar dien avond sloeg niemand er meer acht op. Er heerschte een brutale verwarring in de kamer. De vrouwen doelden met verachtelijke toespelingen op wat de kermisongebondenheid aan dubbel leven in het stadje had onthuld. Vooral zijn tante verviel van de eene botte verbazing in de andere. Zulke fijne lui en dan zoo... De pedel scheen alles reeds te weten en schudde slechts bedenkelijk het hoofd, terwijl hij de vetste mooten paling van de schotel zocht. Eduard begreep er niet veel van en schaamde zich ten slotte zelfs voor Betty, die, toen er van een zekeren Frits van de Mare gesproken werd, ook al op de hoogte bleek en met een vollen mond getuigde dat hij een ‘schuinsmarcheerder’ was. Allen lachten en dronken staande op de uitvaart van de kermis.
Daarop had zijn oom, met een afwerend knipoogje naar tante, hem voor de tweede maal ingeschonken en voelde hij zich overmoedig en geheel op de zijde der mannen thans. Alleen, hij wist nog immer niets en om tegenover de vrouwen als een meerdere op te treden scheen dit onvoorwaardelijk geboden. In de kamer begon een zachte deining
| |
| |
en uit een der schemere hoeken doemde plots een ranke gestalte op, rank gebogen over het schitterende water. Hij klemde zich aan tafel. Wanneer het dit slechts had mogen zijn. Waarom toch was op deze weldoende ontsluiering opnieuw plagende onzekerheid gevolgd?
Nog immer voelde hij zich eenzaam van de zijnen gescheiden. Deze halfslachtigheid kittelde tot de geniepigste ondeugd, zonder ontzag voor wie dan ook, zoodat hij achter de stoel van den pedel om, het verscheurend janken nabootste van een hond die op zijn poot getrapt wordt. Verduiveld wat een schrik. Pas in de winkel hoorde hij het algemeen gelach losbreken. Alles draaide reeds om hem heen, toen Cato hem met een ‘Nou is het welletjes’ onder de armen greep en met een bezorgde veeg zijn haar uit de oogen streek.
‘Naar bed met den bengel, naar bed, naar bed’ schetterde zijn oom van uit de huiskamer, en achter Cato aan begon hij in het reddelooze duister van de smalle trap te klimmen. Het leek weder alles een bange droom. Hier niet en ginds niet. In de kleine winkel met de schuw-waaiende lichtschijnsels klemde hij zich aan Cato's rokken vast. De moed ontzonk hem om alleen te blijven en toen in zijn slaapkamer Cato de kaars had aangestoken, de gordijnen dicht getrokken en met een wanstaltig-bevende schaduw op de hooge wand hem begon te verlaten, was hij
| |
| |
op het punt in weenen uit te barsten. Zij had haar uitgaanskleeren reeds voor eene eenvoudige blauwkatoenen japon verwisseld, omdat zij zoo laat nog in de winkel en de bakkerij te doen had en terwijl zij, alvorens de deur voor goed te sluiten, hem nog eenmaal wel te rusten wenschte, viel het hem op hoe echt meisjesachtig zij er weder uitzag in haar kort uitgesneden jakje zonder halskraag. Het zoo wereldsche kermisgedoe scheen haar ongerept te hebben gelaten. Een flauwe hoop lichtte nog in hem op, dat het komende toch dat in strenge rust bezonkene allerfijnste wezen mocht. Gedachtenloos, zonder angst, kleedde hij zich langzaam uit. In zijn nachthemd naast de knetter-wapperende kaars gezeten, bezonk het verloop van den koortsig-rumoerenden avond tot hem steeds nauwer omsluitende kringetjes. Zijn bevende verwachting had niets nieuws ontmoet. Ja, het schoone beeld aan het water had hem bijkans de poorten der gelukzaligheid ontsloten. Hij had zich vergist en het nieuwe moest iets geweldig-nieuws zijn, wreedplotseling, zonder voortgang in de zoo veilige overgave aan het oude, oude geluk. Was het dan reeds alles voorbij? Hij schrok en blies de kaars uit als om zijn immer helderder bange vermoedens niet meer te zien.
Beneden in de winkel ging de bel en hoorde hij Cato met den knecht, die nachtdienst had. Het
| |
| |
klonk onbereikbaar ver en zooals hij haar tot nu toe had liefgehad, boven alle anderen en voor het gansche leven, leek zij thans spoorloos in het verleden teruggetreden. Neen, zij had hem zoo even niet gewoon verlaten, zij was hem verloren gegaan. En zelfs wanneer het hem morgen gelukken zou man te zijn? Geluk kon toch nooit meer zijn dan geluk. En hoezeer twijfelde hij zoo eenzaam in den donker aan zichzelf. Snel knielde hij voor het korte verplicht gebed.
Bewoog zich daar iets achter de venstergordijnen? Van uit bed staarde hij schier ademloos naar de verraderlijke plooien. Hij vouwde nogmaals de handen. De eenige die helpen kon was god. Wanneer hij eens wezenlijk bad? Men kreeg wel geen antwoord, maar het was toch altijd beter dan dit hatelijk gelach. Het eenige wat hij trouwens vroeg was om, wanneer het nog mogelijk was, de breuk ongedaan te maken. Maar het was alles voorbij. Wel vreemd, dat hij hierheen had moeten komen om zijn geluk in vervulling te zien gaan en als in hetzelfde oogenblik verdwijnen. Zoo tobde hij kleintjes verder. Hoe wonderlijk zacht speelde thans de muziek. Alle twijfel week. Er kwam plotseling leven in de slanke figuur. Hij lachte met haar onbevangen alles milderende lach en strekte vol warm verlangen de armen uit. Zij hielden elkander zwaarteloos omvangen en het was Cato. Maar het
| |
| |
ging terug, pijlsnel in donkerst-duister van verleden op verleden. Hoe verdoovend geheimzinnig, dat hij op eenmaal een verleden had.
Dit alles, deze beroering en onzekerheid, was nog niets bij hetgeen hem den daarop volgenden laatsten kermisdag overkwam. Zelfs voor het gezin van den bakker, was het onmogelijk zich tusschen de woeste ongebondenheid te begeven, waaraan de heffe van het stadje zich op zoo'n avond aan dronkenschap en vechtpartijen te buiten ging. Al mocht hij dan ook 's middags nog alleen weg, zoo had hij strenge aanwijzing uiterst voorzichtig en geruimen tijd voor donker weder thuis te zijn.
Het begon allerongelukkigst. Nauwelijks aan de grens van het eigenlijke kermisterrein, kwam hij tusschen een hoopje volk te staan, dat voor een klein soort tafel het spel vervolgde om met een bal aan een touw een kegeltje, van achteren geraakt, omver te smijten. De achtelooze handigheid van de luidruchtig aanprijzende ondernemer werd algemeen gewantrouwd en hij wilde zich reeds naar voren dringen om het goede voorbeeld te geven, toen achter hem een schorre stem gebood opzij te gaan. Onwillig keek hij om, en zooals een gewoon sterveling zijn verzoek misschien met eenigen nadruk herhaald zou hebben, spoot een opgeschoten Zigeuner jongen met een roode bouffante om en op
| |
| |
zijn schouder een aap, hem een dun straaltje warm tabakssap tusschen hals en boord. In diepste vernedering overlegde hij nog enkele secunden of hij zich te weer zou stellen, tot de vijand dreigend zijn bruine hand ophief en hij het hazenpad koos.
Dat was een slecht begin. Nog snikte hij van machtelooze drift, terwijl Cornelia hem in de keuken onder de waterleiding hield. Ze scheen met hem te doen te hebben, maar toen hij vroeg of een der knechten misschien mede zou kunnen gaan om den bedeljongen zijn verdiende loon te geven, kreeg zij een lachbui met de handen op de heupen. ‘Vertel er maar niks van’ waarschuwde zij ‘anders lachen ze je nog allemaal uit. Wat doe je ook in de kou, blijf liever in de straat.’ Hij beloofde het en op een der paaltjes voor het museum in de blakende zon gezeten, broeide hij op wraak. Wanneer hij een mes gehad had. Ja, waarom was hij geen atleet? Hij moest hoog noodig elken dag gaan oefenen met halters, tot hij zoo sterk was, dat...
Als met een mokerslag geveld lag daar de Zigeuner, wasbleek en met gesloten bloedende oogen. Hij had niets beters verdiend; gemarteld moest hij worden. Toch was hij blij, dat de kermis goed en wel voorbij was. Waar men al niet toe kwam. Zou hij boven gaan teekenen? Van schrik was hij bijna van de paal gevallen. Dat ging door merg en been. Het dreunde van de hooge hobbelige
| |
| |
brug tot alle ramen op het grachtje schenen te rinkelen. Of dit nu zoo maar kon, dat de klarinet om centen op te halen, ineens niet meer meeblies? Waarom hielden zij midden in op? Kom jongeheer, dok ook eens op, alleen maar meeloopen worden we niet vet van. Hoe gaarne werd de doorstane vernedering voor deze ruwe waardeering vergeten. Voor twee kleverige centen op het beduimelde bakje werd hij den ganschen terugweg naar de kermis achter de muziek geduld.
Maar was men dan waarlijk reeds aan het afbreken? Van de gezellige beignetkraam was nog slechts de grijze planken vloer over, die zoo zonder aanhang ontbloot in het onverschillig buiten bijna medelijden opwekte. De groote stoomdraaimolen was nog die zelfde nacht opgebroken en had in de hobbelige bestrating van het marktplein een ronde stoffige plek gelaten, waarvan de groote keien waren vlak getreden, met in het midden een hoopje dorre sintels waar de stoommachine gestaan had. Met de keien was het juist omgekeerd als met de houten vloer. Ze schenen slechts te wachten om weer overreden te worden en als vroeger deel uit te maken van de gewone straat. Binnen het zeildoek van de rumoerige tent met het prachtige orgel, de houten paarden en leeuwen, de rijkgeornamenteerde draaiende en dobberende schuitjes, al het blinkend koperwerk, waar tus- | |
| |
schen zich de rood-groen flonkerende kraal- en geslepen-glas-versiering slingerde, had hij niet kunnen gelooven, dat het vuile naakte straatvlak hetzelfde was als ergens in een der stille afgelegen buurten. Maar de hatelijke keien bleven er zich hardnekkig verzetten tegen een ongemengde overgave aan de feestroes en schenen hem telkens weer plagend te waarschuwen, dat het toch slechts voor enkele dagen was.
Nu was het ook zoo ver. Hoe spoedig zou het groote plein ontvolkt en vergeten blijven. Niet echter omdat de kermis ten einde spoedde, was het hem thans zoo dreinerig te moede. Maar hij hoorde de stilte reeds als een onzichtbare domper over het stadje komen. Hij voelde zich vereenzaamd door de saaie buurten waren en opnieuw rees de leeggeeuwende twijfel of hij het vroegere geluk ook even rein en ongerept terug zou vinden. Wat nu?
Instinctmatig wendde hij zich af van wat verleden was, de stilte zoekend, waar opzij van het gewoel een woonwagen bont-wilde herinnering aan geschiedenissen van gestolen rijke kinderen in hem gaande maakte. Een oude groezelige vrouw met een tanig gezicht van verschrompeld leer, licht grijze stekerige oogen en van jeugd nog enkel de groote koperen ringen in de ooren, zat met de knokige bruine handen in de schoot, gehurkt op
| |
| |
het schuine trapje voor den ingang. Van binnen trof hem door een der met belachelijk keurig nette witte gordijntjes omhangen ruitjes de woeste blik van een zwartharige kerel en indachtig aan het vernederend avontuur, verhaastte hij zijn pas. Tot daar achter den wagen op een hoop stroo in de brandende zon een zigeunerkind te slapen lag. Een meisje met gitzwarte lokken en kersroode mond, mat-bruine armen en beenen, zoodat het korte hemd van witte zijde leek. Zoo warm en mooi, verwaarloosd op het stroo, vlak bij de hoeven van een afgejakkerde hit, dat het alleen maar een gestolen meisje zijn kon. Met een ongeduldige beweging draaide het kind zich op de andere zij en angstig door de oude betrapt te worden, sloop hij van den wagen weg. Maar in een alles verblindende schrik was hem het heete bloed onstuimig naar de oogen gedrongen.
Ontzettend zoo'n mishandeling... En wat, wanneer het meisje daaraan dood bloedde? Aan het einde van de bouwvallige verzengend-warme steeg bleef hij staan. Maar het kon toch niet. De oude joeg thans zelf de hit op en ook de ademhaling van de slapende gebeurde zoo overgegeven veilig. Toen ontspon zich, al dralende, uit der laatste dagen vaagheid van vermoeden plagend op vermoeden, een gruwbare zekerheid. Dat was het. Vastberaden liep hij naar den woonwagen terug.
| |
| |
Hij wist. Eindelijk verd... Dan nog eens. Maar als had de oude vrouw met de stekende oogen hem tot in de ziel doorschouwd, schold zij hem, die vol schaamte zich thans uit de voeten maakte nog, ‘Smerige bliksem, smerige bliksem’ na.
En ver van het al in immer zwaarder dreuning rumoerende gewoel, dwaalde hij vereenzaamd door de buurten, stil en vergeten, als voor de kermis. Maar hoe was het alles anders. Hij voelde zich schuldig en nooit zou het hem weder vergund zijn met denzelfden onbevangen blik het komende nieuwe tegemoet te schrijden. Want hij wist en hij wilde. Hij dacht niet langer aan het oude veilige geluk, maar kwam van de eene nieuwe inval op de andere brutaler en halfweg huiswaarts meende hij wereldwijs te zijn.
Hij kwam veel te laat, maar men had hem in de Zaterdagavondsche winkeldrukte nog niet gemist. Het gelukte hem ongemerkt naar boven te sluipen en vast beraden begaf hij zich in het meidenkamertje. Bij den aanblik van de bonte wanorde, bemachtigde hem hetzelfde koortsachtige ongeduld, waarmede Anna zich voor haar laatsten kermisgang had uitgedost. Wat wilde hij toch? Geruischloos sloot hij zich op en zijn onbereikbare verlatenheid gaf innige bevrediging. Want er ging thans iets gebeuren en al wist hij zelve niet wat, juist omdat hij onverstoorbaar gewetenloos bleef, zou
| |
| |
het hier zijn wreed-vrijen loop kunnen hebben. Nog nimmer had hij zich zoo hevig dicht aan de verwerkelijking gevoeld. Hij proefde den laten middag als op de tong en naarmate hij koortsig-onderzoekend om zich blikte, begon hare lichtzinnige aanwezigheid steeds dichter en brutaler voor hem op te rijzen. Hij glimlachte, zonder het zelf te weten, als een ondernemende kater, tegen elk voorwerp, dat hem hare zoo weelderig vermoede prallende naaktheid hielp ontsluieren. De achteloos weggeworpen kam, haar afhangendzwarte haartooi; een doosje met rozig poeder de geheimzinnige aanraking harer warme huid en een doordringende reuk van goedkoope zeep haar jonge naakte meid zijn. Nog vluchtte zij plagend voor hem uit en als bij blindemanspelen strekte hij tastend de armen uit, want alles was hem in de verstikkende hitte zwart voor de oogen geworden. Wanneer zij hem nu ontkwam, zou zij hem niet alleen voor immer verloren gaan, maar moest hij uit hunne ijle zweving over de zwarte daken reddeloos zwaar ter aarde storten. Hij scheen aan het einde zijner krachten. Toen hij haar eindelijk gretig-warm omvangen hield, werd het langzaam weder dag. Hij schaamde zich voor haar grove meiden-stem, terwijl zij hem nog probeerde af te weren. ‘Kom malle jongen, ga naar je tante, ben je heelemaal...’ Toch lachte zij met brutaal uitdagende
| |
| |
oogen en liet hem fel-nieuwsgierig begaan tot zij in gekkelijk-wilde overgave begon terug te zoenen.
Toen hij in de dompe bedstede weder tot bezinning kwam, was het al bijna donker. Hij stond werktuigelijk op en verwonderde zich dat het kamertje van binnen afgesloten was. In het schemere portaaltje herinnerde hij zich zijn droom. Nog even luisterde hij aan de meisjeskamer en holde vol nieuwe levensvreugde de trap op om zijn fluit te halen.
In zijn slaapkamer hoorde hij Johanna beneden voor de winkel. Op het stille grachtje brandden de lantaarns al en bezorgd riep zij een knecht iets toe, die met zijn ratelende broodkar van uit het boomendonker de straat inkwam. Ha, ha, zij zochten hem. Pas op! En half achter de venstergordijnen verborgen, begon hij ‘de zon daalt in het westen’ te fluiten. ‘Wel heb je ooit’ riep Johanna ‘de bengel’. Maar de knecht lachte en ook omdat hij niet wist wat te zeggen, waar hij zoo lang gebleven was, wachtte hij, plagend, nog een tijdje voor hij zijn hoofd uit het venster stak. ‘Waar heb je gezeten’ vroeg Johanna van het midden van de straat. ‘Waar zijn oom en tante’ schreeuwde hij. ‘Die zijn naar de comedie’ antwoordde zij, nog stuursch ‘en kom maar gauw beneden, anders krijg je niks meer. Een teugellooze vreugde bruiste wild in hem op. Alleen met de meisjes. En warme kadet- | |
| |
ten met suiker en kaneel. Wanneer Cato maar thuis bleef. Hij stormde de trap af.
De meisjeskamer stond open en Cato toefde er in de schemer aan het raam. Ze moest hem toch gehoord hebben al wendde zij zich niet om. Wat draalde zij daar zoo alleen. Het was toch niet mogelijk dat zij reeds iets vermoedde? De ervaring van het andere viel plots als een sombere schaduw over hem en nog eenmaal drong zich de vreemde overtuiging op, dat zijn woelig jongensleven aan haar begon vooruit te snellen en zij, evenals het veilige geluk, ongerept terugbleef in het oude, oude verleden. Een onbestemde angst voor zijn eenzame toekomst deed hem tot haar gaan. Zou hij alles bekennen? Het kon niet meer baten, want hunne wegen gingen van hier onherroepelijk uiteen. Een diepe zuiverende droefheid liet alles strak-onbewogen binnen hem. Het was onherstelbaar, maar voor een afscheid nog immer niet te laat. Terwijl zij zich in het zwakke licht naar hem omwendde en rustig zeide hem al gehoord te hebben, stond zij er in den vallenden avond op een open plek in het dichte bosch zijner donkere verwarring. Hij ging naast haar aan het raam, willoos, zonder vermoeden van wat er verder zou gebeuren. Hij trachtte nog iets te stamelen van wat er in hem omging, het verzweefde als gebroken herfstdraden uit zijn zilveren herinnering. Zelfs dit hun laatste samenzijn
| |
| |
verbleekte reeds wezenloos tot verleden. En toch stond zij daar in levende lijve, nog in sprakelooze afwachting als bleef er tusschen hen voor immer iets verzuimd. Hij dacht aan niets meer, hij voelde slechts hoe zijn liefde voor haar hem dreigde te ontgaan als een nauw-zichtbare nevelsluier wegdrijvende tusschen de zwarte avond-sparren.
Hoe het haar te zeggen? In het doorschijnende gras aan het gloedvolle late water dansten lichtkleurige nymphen tegen het geheimzinnig donker van de bosschen. Hoe haar te behouden? Want haar blauw-diepe oogenschijn was ondoorgrondelijk als de stervende avondhemel, hare donzige wangen zacht-ontvankelijk als het geurigste onbetreden mos en het parelen van haar mond als dauwdroppelen flonkerend in der hooge halmen wieging aan de vijverzoom. Zij was de zoo laat doorzichtige avond zelve en voor de verschemering van het telore geluk, als een broos dwarrelende witte vlinder, vond hij slechts de gebroken stameling van haar naam. Hij was zoo ademloos dicht met zijn gelaat aan het hare, dat, wat hij ook nog had kunnen zeggen, de spiegelende stilte tusschen hen slechts met schrille wanklanken verscheurd zou hebben. De spanning van zijn niet-weten verloor zich in dezelfde glimlach, waarmede zij hem aanzag. Toen sloeg hij zijn armen om haar hals, zoende haar schuchter op de wang en vluchtte.
|
|