| |
| |
| |
I
Zonder iets bepaalds waar te nemen keek Eduard van het boek op. Verschrikkelijk zoo'n terechtzitting, dacht hij en begon de enkele regels terug te zoeken, die hem met een ademstokken deze andere werkelijkheid hadden doen medeleven. Fagin, de roode jood, voor zijne rechters en ter dood veroordeeld. Daar stond het:
Toch ontgingen hem de kleinste kleinigheden niet en toen hij bemerkte, dat iemand op de galerij bezig was hem uit te teekenen, was hij benieuwd of dit voor een krant kon wezen en maakte zich eenigszins bezorgd of het wel lijken zou. Ten slotte na de veroordeeling ter dood, de gebruikelijke vraag, of Fagin nog iets tot zijne verdediging in te brengen heeft. En hoe hij daar opstaat, en met de hand aan het oor, niets doet dan stamelen:
‘Een oud man, Mylord, een oud man.’ Heete tranen drongen Eduard naar de oogen. Ja, hoeveel malen had hij Olivier Twist reeds gelezen, hoe dikwijls gehuiverd van afschuw voor den duivelachtigen jood. En toch, eenmaal ter terechtzitting, koos hij onveranderlijk diens partij, want alleen in hem gebeurde daar het leven. Verraad en misdaad leken vergeten en hij haatte de nuchtere doodsrechters met Fagin's haat. Want Fagin zag en hoorde - en beefde van verwachting. Al de anderen waren
| |
| |
stomme ledepoppen. De dood en Fagin's schrikkelijke aantijging tegen het leven. Een oud man. Dat het leven een daartoe oud had laten worden, daarin lag de geweldige ontroeringskracht dezer onbeholpen zelfverdediging.
Nog huiverde Eduard toen hij zich tot zijn lichte verwondering terug vond in de gloedvolle middagstilte der gegoed-burgerlijke woonkamer. Hij was niet thuis in zijn licht-kille jongens-slaapkabinetje. Hij keek door de blauwe horretjes in het broeierig mulle buiten. De groote stoffige keien van de stille straat blaakten in de felle zon. Wat er van het grachtje aan de overkant te zien was, lag in zwartzwoele overschaduwing. Het smerige stilstaande doffe water. De breede geelwitte sponningen. De donkergroene deuren. Bijna huis aan huis waren de groene luiken voor de vensters. De meeste families daar waren uit de stad. Zoo warm als dien middag was het nog niet geweest. Een trage hitte smeulde in laaiende afwachting ondoordringbaar voor ieder geluid. Niemand scheen zich meer buiten te wagen en een oogenblik durfde hij zich nauwelijks te bewegen, zoo strak gespannen omstond de vragende stilte hem. Toen welde een tintelende verheuging in hem op. Het was alles verwachting, hooggaande, blijde verwachting.
Terwijl hij het boek terzijde schoof, bleef hij merken hoe de groote verandering eindelijk tot
| |
| |
hem doorgedrongen was. Zoo ging het ieder jaar. De eerste dagen leek het of de anderen iets tegen hem hadden, terwijl hij zelf meende hun overal in den weg te zijn. Thans voelde hij zich op eenmaal hier weder thuis en zijn onstuimig verlangen van de laatste dagen voor de vacantie vond er zijn volle innige bevrediging. Ver van de zijnen wist hij zich eindelijk opgenomen in het gelukkige gezin.
Behoedzaam stond hij op, de vertrouwde dingen in de huiskamer één voor één herkennend, als een nieuwsgierig jonge kat onhoorbaar schrijdend over het wollige vloerkleed, tot met een steelschen blik naar den stapel boeken in de vensterbank, de onuitputtelijkheid van het veroverde geluk hem een hartklopping bezorgde...
De volledige geïllustreerde werken van Dickens, door een faillieten boekhandelaar voor geleverd brood in betaling gegeven. Een schetsboek en een doos met twaalf potlooden. En hoe lang bleef hij nog wel? Vier volle weken. Het was niet te overzien. De zekerheid, dat alle schakeeringen van het gedroomde geluk hier weldra in vervulling zouden gaan, ontroerde hem tot een lichte duizeligheid. Nog was hij alleen, maar vreemd, zoo angstig als het hem daarginds in een verlaten vertrek te moede was, zoo veilig-verheugd begon hij zijn eenzamen rondgang door het stille huis.
Eerst kwam, een dorpel lager, de winkel, die met
| |
| |
de zwart-witte tegelvloer en de windrig-grauwe marmerwanden, een eigenzinnig licht bestaan voerde tusschen de huiskamer en de straat. Men werd er ook zoo van alle zijden gezien. Hij haastte zich langs de toonbank naar de bakkerij, maar wist zich nog van achteren bespied door het achthoekig verbindingsruitje in de scheidingsmuur tusschen de winkel en het woonvertrek. Hij moest de eerste beide dagen wel zeer bezorgd en onvrij geweest zijn, om het gewoon voorbij te hebben kunnen loopen. Vanaf de straat onzichtbaar in den halfdonkeren overgang tot de bakkerij, wendde hij zich nog eenmaal om. Het kleine venster had iets vijandig-onhuiselijks als een spoorkaarten-loket. Ook iets arglistigs, want vanuit de huiskamer kon men door de witte tule gordijnen alles wat in de lichte winkel voorviel gadeslaan, zonder zelf gezien te worden. Een oogenblik leek het hem of het eigenlijk onderscheid tusschen zijn wezen van hier en ginds er eene rechtvaardiging door gevonden had en met een zijdelingschen blik naar de stille zonnige straat en de doodsch-gesloten vensterrij van een museum aan de overkant, vergat hij de zijnen en wist van nu af zonder eenige terughouding deel uit te maken van het gelukkige gezin.
Zijn oom sliep na de zware morgenarbeid, maar overal in de domp-zwoele bakkerij, thans overdreven zindelijk-netjes aan kant gedaan, rees zijn
| |
| |
strenge tegenwoordigheid voor hem op. De zwakke tonen van een piano-orgel drongen tot hem door en een wilde vreugde stond plots in hem op. Hoe had hij kunnen vergeten, dat het kermis was?
Reeds klom hij tegen de ruw-houten werkbank op om over de blauwe met meel bestoven horren in de straat te kunnen gluren. Maar het mocht immers niet. De strenge blik van den geweldigen machthebber rustte zoo duidelijk op hem, dat hij vol schuldbesef naar het halfduister achter de heete oven sloop.
De laatste orgeltonen stierven sprenkelend af en ook met zijn vreugde was het nu voorbij. Een glimmend-zwarte tor glitste voor zijn voeten onder de plompe lage trog. Hij schrok geweldig. Hoe onduldbaar warm was het hier. Terwijl hij in het smalle halfduistere gangetje tusschen de oven en den trog terugging, voelde hij zich weder verre van zeker. Met zijn tante en de meisjes was het heel iets anders. Hij was een jongen en noch zij, noch hij, schenen dit ook maar voor een oogenblik te willen vergeten. Tusschen hen was eigenlijk gisteren reeds alles bij het oude geweest. Maar wat aan te vangen om den dikken rossigen heerscher gunstig voor hem te stemmen. Vooral des morgens, wanneer hij met een witbestoven muts voor de werkbank op een tabouretje te midden van zijn onderworpen knechtsvolk troonde, kon de ander
| |
| |
hem zoo alles vermoedend en ongenaakbaar uit de hoogte opnemen, dat hij werkelijk niet meer wist of hij hem haatte of liefhad. Den tweeden dag had hij het dan ook niet over zich kunnen verkrijgen hem te gaan begroeten. Maar dat behoefde hij een volgende maal niet te probeeren. ‘Waar is de bengel’ toornde de zoo gevreesde stem reeds door de winkel, terwijl hij nog in de huiskamer zat te ontbijten. Schoorvoetend had hij zich gemeld. ‘Zoo knaapje’ hoonde hij toen in het vernederend bijzijn van de vreemde winkelmenschen ‘is meneer zoo trotsch geworden in dien korten tijd. En nu naar de bakkerij en alle knechten een voor een de hand gereikt. En zoo iederen morgen, anders hoepel je maar weer op.’
's Middags scheen hij het voorgevallene weder vergeten te hebben en had hij hem zelfs kermisgeld gegeven, maar zonder hem zou het hier toch alles veel gemakkelijker wezen. Neen hij hield niet meer van hem, al opende hij ook nog zoo geruischloos de oude uitgezakte trapdeur om den geweldenaar boven niet in zijn middagslaapje te storen. Behoedzaam sloop hij in het halfdonker de ontwende verraderlijk krakende treden op. Bijna aan de eerste wending struikelde hij en, het ergste vreezend, stond hij met bonzend hart in gespannen luistering. Alles bleef gelukkig stil.
Ook was het hier wat lichter, want opzij lag tus- | |
| |
schen de winkelzoldering en de uitgebouwde lagere trapvloer een kleine bedompte ruimte met doorsprenkeld matglazen uitzicht in de winkel en op straat. Er stonden een groote kist voor ontbijtkoek en verscholen in het duister bussen koffie, die een doordringende geur verspreidden. Van deze zoogenaamde kleine winkel splitste zich de trap. Een wenteling omlaag voerde naar de kamer van de nichtjes boven de bakkerij en in een donker gangetje met aan het einde een meidenkamertje. Gewoon opwaarts kwam men aan de studentenkamers boven de winkel en het woonvertrek.
Half gebukt in de kleine winkel aarzelde hij weder, tot hij zijn nicht Cornelia beneden achter de toonbank merkte. Ze had zeker in de keuken onder de huiskamer te doen gehad en zat nu met een handwerkje op klanten te wachten. Hij kon haar vanuit zijn schuilhoek ongezien bespieden. Zij had evenals zijn jongste nichtje Betty rossig haar en was de dikste van de vier. Ze had een frisch rood bol gezicht, maar met norsche trekken thans, omdat zij juist in deze kermisweek winkelbeurt had. Hij dacht zeer weinig aan haar en had nog nooit verlangd haar te kussen. Hij was half bang van haar omdat hij haar in staat geloofde uit zich zelve te beginnen en dan ook het ergste. Toen keek zij naar de kleine winkel op als had zij er zijne aanwezigheid vermoed, zoodat hij zich geheel in het
| |
| |
duister terugtrok. Daarbij stootte hij zijn achterhoofd tegen de schuine balken, wachtte woedend tot zij gerustgesteld met haar haakwerk verderging en wipte toen snel in het half donkere portaaltje voor de meidenkamer, omdat hij gewoon opwaarts gaande door haar gezien had kunnen worden.
Daar stond hij nu. Hij had Cornelia van bovenaf in de zomers opengesneden blouse bespied. Haar volle ronde hals. Haar met de blanke welving ademhalen. Waarom ook niet? Wel, juist omdat zij hem de vreemdste was, prikkelde zij hem tot het kleinst-ondeugende. Zelfs wanneer zij niet uit eigen beweging aanving, zou hij met haar het ongekend-verbodene aandurven. Met hen beiden in de kamer daar was het geheel iets anders. In Johanna, misschien wel omdat zij de oudste en wat ziekelijk was, zag hij slechts een zuster. Zeker, hij hield van haar, maar als van een jongen. Hij sloop naar de kamerdeur, waarachter meisjesstemmen en lachen nu en dan gedempt opklonken. Zelfs met het oor aan het sleutelgat kon hij nog niets bepaalds verstaan. Maar Cato was er toch nog. Een warmte van diepe genegenheid doortintelde hem bij het vernemen van haar sonore lach. Maar waarom hadden zij reeds den eersten dag tijdens het kleeden de kamer afgesloten, terwijl hij nog verleden jaar bij hen geslapen had. Belachelijk, zelfs wanneer zij in hun witte
| |
| |
onderlijfjes met de bloote armen waren. Hoe dikwijls had hij Johanna zoo reeds 's morgens op de trap ontmoet. Zij geneerde zich niet en hij van zijn kant gunde haar ternauwernood een blik. Zoo iets doodgewoons. Hij sloop van de kamer weg, angstig er betrapt te worden, gemelijk zoo op eenmaal uit de tegenwoordigheid der meisjes verbannen te zijn. Het kon toch onmogelijk van Cato zijn uitgegaan? In het domp-heete portaaltje zon hij of er misschien toch iets tusschen hen beiden geweest kon zijn. Ja, den eersten morgen na zijn komst.
Teleurgesteld ontwaakt in de lichte stilte van de hem eenzaam toegewezen slaapkamer, had hij zich schielijk gewasschen en aangekleed om de nichtjes te begroeten. Halverwege had hij nog geaarzeld, waarom wist hij niet. Maar de kamerdeur stond open en aan een kapdoos voor het venster zat Cato. Hij had haar willen toeroepen. Zij was wel immer hem de liefste geweest, maar na de scheiding van het lange jaar leek zij veel mooier dan zijne herinnering aan haar. Haar volle blonde haar golfde glanzend omlaag en van haar smal-blanke gelaat met den licht-blauwen oogenschijn en den fijnen mond, kreeg hij slechts nu en dan de schuine afspiegeling in de doos te zien. Warm zonlicht was op de lange blanke armen, waarmede zij het weerspannige haar begon op te nemen. En vreemd, hij miste haar gelaat niet meer. Bij iedere ranke be- | |
| |
weging meende hij haar stem te hooren en in de broze geleding van haar teere pols tot het fijne bouwsel harer doorschijnende hand vond hij dezelfde wonderlijke belofte terug van een lach van haar. Tot zij hem in den spiegel gewaar werd en in ongekende verwarring de deur had toegeworpen.
Een onbestemde verstoordheid doorkriewelde hem bij de herinnering aan deze teleurstelling. Waarom toch was dit op eenmaal tusschen hen? Of had zijn oom ook hier wederom de hand in het spel? Want van zijn tante kon eenvoudig geen sprake zijn. Die was zoo goedig dat het moeite kostte om niet in lachen uit te proesten.
Behoedzaam opende hij de deur van het meidenkamertje. Onder een schuin dakraam gloeide er de blakende middagzon en uit de bruin geblakerde houten vloer steeg de vochtige hitte van de broeiende oven op. Hier was het nog warmer dan op de vliering. Hoe hield Anna het uit? Maar het was een ruw slag meid. Er gingen allerhand losbandige praatjes over haar, waarvan hij het meeste niet begreep. Maar in deze kermisweek had haar reeds iederen avond de een of andere soldaat op het grachtje afgewacht en van achter de blauwe horretjes in de huiskamer werd zij door de andere vrouwen half-medelijdend bespot, wanneer zij met een hoed vol kleurige linten en een vurige parasol aan den arm van haar sabelrinkelende vereerder par- | |
| |
mantig optrok. Want het was nog maar een jonge meid. Als zij maar geen kind kreeg, dreigde tante steeds. Ja, wel droeg zij de lichtzinnigheid der wereld in en uit. En wat gebeurde er eigenlijk tusschen haar en die ruwe kerels. Uit ieder meubelstuk van het broeikaswarme meiden kamertje met de half-open bedstede rees thans iets ongekend-verbodens voor zijn nieuwsgierige oogen op. Hoe durfde hij? Maar het moest nog heel wat erger zijn dan met Cornelia. Een doordringende geur als van kruidnagelen joeg hem het bloed naar de wangen.
Toen werd het slot in de deur der meisjeskamer teruggedraaid en hoorde hij Johanna luid zingend de trap afgaan. Cato bleef nu alleen. Reeds de enkele gedachte aan haar had de vreemde scherpte van zijn wezen verdreven. Hij stond als in de veilige boog van haren arm voor goed onttrokken aan de verleiding van dit klein-ondeugende. Bij haar was het goed zijn, en terwijl hij de deur van het meidenkamertje behoedzaam sloot, wist hij plots in een sterkgelijkmatige rust, dat niets hem weerhouden kon thans bij haar binnen te gaan. Daarop ging de deur ten tweede male open en van uit zijn donkere schuilhoek zag hij Cato's slanke gestalte een oogenblik bewegingloos tegen het zwakke licht der kleine winkel. Zijn adem stokte. Zij wierp de deur met een smak in het slot terug, wipte de enkele treden op, bukte zich nog even in de kleine win- | |
| |
kel en holde als bevrijd luid zingend de trap af.
Het was voorbij. Hij had willen roepen. Een oogenblik was het hem nog, als terugslag op de brutale kitteling van zooeven, door het brein geflitst haar onder een of ander voorwendsel terug te houden, zoozeer was hij bevreesd om zonder een bemoedigend woord van haar thans aan zich zelve te worden overgelaten. Maar het kon nu eenmaal niet. Haar komen en gaan geschiedde buiten zijn wil. Alleen, hij voelde zich als aan een veilige haven voor bij gezeild en andermaal aan de willekeur van dit onbestemde eenzaam prijs gegeven. Wat verdreef hem toch uit het zoo veilig-overgegeven samenzijn met de meisjes? Was hij het, daarboven? Een geniepige drift wervelde in hem op. Wanneer hij de groote kist eens de trap afsmeet? Dan was het met zijn middagslaapje gedaan.
Ha, ha. Een hang naar allerlei ondeugd deed hem in de kleine winkel lenig verscholen naar beneden gluren. Daar was niets uit te richten. Maar wacht. Zonder zich ook in het minst meer om den slaper boven te bekommeren, stormde hij de trap op en achter de kat aan, die hem van bovenkomend voorbij had willen gluipen.
Hu, hu. Daar had je het al. Geniepig omglurend, als wist zij dat de ander daar niet volgen mocht, vluchtte de kat de steile trap naar de meelzolder op.
Wat nu? Hier was het kleine portaaltje van alle
| |
| |
zijden door bruingele deuren omgeven. De vliering van het bakkerij-huis met links vóór de opgang tot de groote meelzolder boven de eigenlijke woning. Dan zijn slaapkamer, waarvan de deur wijd openstond. Schuin daarnaast de mooie zitkamer van den student op reis, waarin zijn oom thans op de sofa sliep. Zwaar-dompe schreden kraakten en een geweldig hoesten kondigde aan, dat de heerscher was opgestaan. Had hij hem dan toch gestoord? Vol leedvermaak bracht hij zich geruischloos op de bij uitstek verbodene zoldertrap in veiligheid. Door een hoog smal venster van de zon af was strak verblindend licht op de hol-uitgeloopen eiken wenteltreden, waarin het meel sinds jaren gevaarlijk-glad was vastgestampt. Om de zakkendragers voor uitglijden te behoeden hing er een touw, dat door het vele aangrijpen onveranderlijk vies-bruin glansde. Met de handen op de smerigste treden in de kromming van de trap, bezig het lichte venster voorbij te kruipen, aarzelde hij weder, zoo hevig dicht was men er aan het alom opene lichte buiten. Maar de zolder lag reeds voor hem, geheimzinnig en verlokkend, met in het halfdonker de dikke zakken goedig tegen elkander geleund en in een verre hoek onder het schuine dakraam, bevrijd en smetteloós wit, het zachte meel. Zonder zich meer om de kat te bekommeren, die van achter de zakken in de goot sprong, schreed hij onzeker over de spiegel- | |
| |
gladde vloer op de meelhoop toe. De besneeuwde heuvel lag schier onbereikbaar ver en onder zijne voeten glansde het wit-zwart díep en hard als ijs. In hunkerende overgave aan zijn schitterende herìnnering aan sneeuw en schaatsenrijden, begon hij lenig-schuine glijdende bewegingen uit te voeren. Maar aan het venster geleund stond er een dikstelige bruine hol-gewelfde houten schop. Dit was het laatstverbodene op deze door hen allen vergeten eenzaam-hoogste plek van het gansche huis. Ook zou hij het nog niet aandurven. Maar terwijl hij op een houten bankje onder
het venster naast de vreemd-platte weegschaal met de groote ijzeren gewichten plaats nam, wist hij zich even verhard en liefdeloos als de laatste dagen voor de vacantie tusschen de zijnen. Hij kon zich niet meer voorstellen dat Cato thans hier zou zijn. Zijn verlangen naar haar scheen dood. Ook zou zij zelf niet willen en hem bovendien misschien nog verwijten maken over zijn onvrijwillige afzondering. Maar hij wenschte niets anders meer. Wanneer het toch moest, dan maar in ondeugd en vereenzaming. Dat kwam ervan, wanneer de heerscher hen gewelddadig van elkander scheidde. Rumoerde daar zijn stem niet? Jawel, dat kon je begrijpen.
Als een lenige kat sloop de magere blonde jongen in bukkende houding langs de lage schuine zolderbalken naar het halfdonker achter de zakken.
| |
| |
‘Wel verdraaid, waar is de rakker dan.’ Zijn oom smeet alle deuren en kwam nu waarlijk ook de zoldertrap op. Hij verduisterde het venster met zijn dikke gestalte. Zijn hijgende ademhaling leek vlak bij. Toen bleef hij staan. ‘Eduard, kwajongen’. Maar tusschen de zakken door had hij reeds de halve hooge hoed gezien en de doffe schouderglanzing van het zwarte pak. Ha, ha, zelfs wanneer hij zich ook meldde, bleef hij onbereikbaar, want in zijn beste kleeren, kon de ander onmogelijk de bij iedere schrede witstuivende zolder op. Een krieweling van opperste ondeugd deed hem bijna in de handen klappen. Tot zijn oom zich moeizaam wendde, nog een oogenblik met het volle licht op het pafferig rood gezicht met de rosse bak-baardjes en de zweet-beparelde neus hijgend door het smalle venster staarde en daarop weder naar beneden ging.
Op handen en voeten sloop hij van achter de zakken naar het lichte trapgat, zonder te weten waarom hij den machthebber als een tot den sprong bereid arglistig gedierte in den rug vervolgde. Maar alles binnen hem was op eenmaal in venijnigsten opstand en terwijl hij met de eene hand aan den gladden traprand, de andere om het afhangende touw geklemd, zich ademloos in het verblindend trapgat voorover boog, had hij geen ontzag meer voor hem, die met den ingedrongen hals van heerscher in het volle bewustzijn van zijn macht kwaad- | |
| |
aardig mopperend het trappenhuis verliet. Hij durfde niet te roepen, maar wanneer de ander omzag, zou hij, zij het dan ademloos, diens blik doorstaan, ja, beantwoorden. Dit was alleen iets tusschen hen beiden, mannen. Tusschen de vrouwen, waarheen zich de ander thans prat begaf, was het enkel lachen en zachtheid. Verduiveld, zou hij nog roepen? Wat scheelde hem toch? Hoe kon hij ook maar in gedachten zich vermeten naast hem als tweede op te treden? Belachelijk.
De enkele herinnering aan de vernederende terechtwijzing na den verzuimden morgengroet joeg hem het schaamrood naar de kaken zoodat hij geheel verslagen de trap begon af te dalen. En zelfs wanneer de ander nooit meer terug zou keeren en hij als eenige jongen beneden achter bleef? Wat dan? Wat dan? Het vergezicht der onregelmatige lei-zwarte en steen-roode dakbepanningen met hier en daar een straatgeul of wat bestoven koolachtig boomgroen trilde in de trage middaghitte in immer wijder kringen van hem weg. Steeds verder en aldoor weer opnieuw dezelfde vragende stilte. Hij wist het niet. Zoo alleen moest er toch nog iets anders zijn, Maar wat dan? Hij wist het niet. Plots voelde hij zich onbehagelijk in zijne vereenzaming. Een leege onwetendheid prikkelde tot geniepig kwaaddoen.
Moedwillig schopte hij de uitgeloopen treden
| |
| |
tot het oude meel er als kruitdamp uitstoof. Wanneer hem thans de kat in handen viel. Misschien wel op de vliering. Omzichtig opende hij de deur, sloop op zijn teenen achter de mangel en gluurde door het gietijzeren onderstuk van de eene in de andere hoek. Om de inmaakpotten voor springen te behoeden, hing er voor het dakraampje een oude mat, die slechts hier en daar het licht als straaltjes water binnen liet. Zelfs eenmaal aan het zwoele duister gewend, kon men ternauwernood de bedstede zonder deuren in de overmuur ontwaren. Men moest het weten om de vage schim te zien van de afgedragen kleerenrommel, die er kreukerig hing. Misschien hield Mieke zich daar thans verborgen. Wel mogelijk. Hij dacht niet meer aan de kat. Hij zocht naar iets voor zich geheel alleen, waarmede hij - zoo luiweg warm verborgen in het mulle vlieringdonker - zijn hang naar geniepig kwaaddoen bot kon vieren. Wanneer hij eens ging mangelen? Kinderachtig, of je moest je eene hand er tusschen steken. Wat zou dat bloeden en bloeden. Het duizelde hem voor de oogen. Weer was er diezelfde doordringende geur van heete kruiden. Languit op de warme vloer in het loome duister wist hij het op eenmaal. Hij wilde niet mangelen of de kat opjagen. Hij wilde dat eene eigenste, heerlijk-geheimzinnige nog eens. Ja, misschien wanneer hij vliegen of tooveren kon, maar dat ging nu een- | |
| |
maal niet. Eindelijk was er dan toch iets, zoo deerlijk hier alleen. Verbleekt de vervulling van het gedroomde geluk, vergeten de veilige overgave aan haar diep-warmen oogenschijn. En te graag vergeten de verworpen drift naar het hoogere, betere, voor het gloednieuwe leven, dat hem bij het betreden zijner heldere slaapkamer tegenblonk. Het licht had zich veranderd. Het was zachtsatijnig, als lichtend door zich zelve, zonder bron. Buiten was de schuine breking ervan zichtbaar over de boomen, zoodat het stille grachtje er als vergeten diep op den zeebodem lag. Een tinteling van wonderlijk geluk doortrilde hem.
Zou hij gaan teekenen? Maar in de waschkom lag zijn nieuwe blikken stuiversfluit. Wanneer het hout in het mondstuk week en gezwollen was, kon zij zoo zuiver klinken en zoo vol. En ditmaal was zij al bijzonder fijn gestemd. Reeds rolden de frissche klanken, orgelzwaar en rein-hoog, zonder eigenlijke melodie, bont dooreen.
Maar de buren hadden zich erover beklaagd. Vooral een kleine manke advocaat, die razend knap moest zijn. Ja. Toen ging hij in een hoek van de vensterbank zitten met uitzicht op de gracht. Eerst probeerde hij de sprenkelende wijs van het piano-orgel, dat in de bakkerij tot hem doorgedrongen was. Het ging niet. Bijna onhoorbaar blies hij toen het zoo zeer vertrouwde ‘de zon daalt in het westen.’ Het mondstuk gehoorzaamde aan de zwakste
| |
| |
nuances. Nu maar het drieste ‘Vlug ter been snel ik heen.’ Wanneer er niet af en toe dat zwaarorgelend geluid tusschen door gevibreerd had, zou hij kunnen gèlooven gewoonweg met den mond te fluiten. Ten slotte, droom-verloren in zijn hoek aan het raam, blies hij, met de zachte vingerstreeling aan de metalen fluit, niets dan zoet monotone begeleiding van wat aan donker-geheim geluk in hem deinde af en aan. Tot beneden de trapdeur open gerukt werd en Cato's vreugde galm: ‘Eddy, de kermis op; de kermis op’ hem in woeste vergetelheid de trap deed afstormen. Reeds stond hij voor Cato, die hem met een benepen gezicht, twee vingers aan zijn matrozenkraag, om zich zelve deed draaien, zich in haar uitgaanskleeren angstvallig van hem afhoudend, als ware hij het smerigste, waarmede zij sinds lang te doen gehad had. ‘Foei jongen’ vermaande zij nog ‘ben je toch weer op de meelzolder geweest. En wat zie je rood’. Cornelia, die nog altijd achter de toonbank zat, riep lachend om een borstel.
Toen kwamen ook Betty en zijn tante uit de huiskamer, en nog een klant erbij, en werd hij tot algemeene vroolijkheid afgeborsteld door Cato, die hem daarbij verraderlijk in neus en ooren kneep. Daarop drukte zij hem zijn stroohoed over de oogen, en nog voor hij de anderen gedag had kunnen zeggen, ging het gearmd tusschen Betty en Cato ter kermis op.
|
|