| |
| |
| |
X
...De zwakte, die Eduard langzaam ondermijnde, gaf hem, zoowel lichamelijk als geestelijk, steeds meer een gevoel van welbehagen. Hij verontschuldigde alles met zijn toenemende zwakheid. Hij had de avondteekenlessen opgegeven. Hij at niet meer bij de kostjuffrouw en haar broer aan tafel. Hun positief praten was hem te veel. Het liefste bleef hij alleen. Van de kelderkamers ging hij met een kleinen omweg naar huis. Wandelen vermoeide hem te zeer.
Het was nog niet heelemaal lente, maar hij kon toch al aan de open ramen op de sofa liggen. Dat werden zijn beste oogenblikken. Toe te zien hoe het leven over de grachtjes verder ging. Zich in te beelden dat hij zelf een dier kleine zwarte menschen was. Een ander te zijn. Of te bedenken wat hij vroeger allemaal geweest. Soms sluimerde hij op de zoele geruchten in. In zijn kamer werd gedekt en het eenvoudige middagmaal gebruikt. Terwijl de meid de tafel opruimde toefde Eduard weder aan de vensters. Maar tegen schemering werd hij dikwijls onrustig of kroop er bitterheid in hem op. Dan kostte het dikwijls moeite onbewogen zich zelf te blijven. Met zich zelf ter zijde te gaan en te zeggen: ik weet dat er thans bitterheid in mij is, maar ook weet ik, dat die straks met een boek in
| |
| |
het zachte lamplicht verdwijnen zal. Soms bleek de wrange zelf-ongenoegzaamheid sterker dan hij en verschraalde het tot een ziels-ongelukkige avond in eenzaamheid. Maar dat leek al lang geleden. Maanden achtereen leefde Eduard nu reeds in volslagen afzondering schier ononderbroken in dezelfde gelaten stemming. Hij was een hartstochtelijk lezer geworden, waardoor het teekenen geheel op den achtergrond gekomen was. Met van den Berg correspondeerde hij dan ook niet meer. Dikwijls had Eduard het gevoel juist zoo te leven als waartoe het lot hem voorbestemd had. Daardoor bleef er geen zweem van innerlijke wrijving en ontbrak ook de verwarring der geluiden. Maar hij was er niet van overtuigd goed te leven. Zijn eenzaamheid echter leek hem de eenige mogelijkheid tot rust. In verkeer met menschen wist hij niet tot het uiterste eerlijk te kunnen blijven, in zijn afzondering durfde hij grenzeloos openhartig te zijn. Zijn innerlijk stond slechts open voor het buitenleven als een kinkhoorn voor het luwen van de zee. Een zacht en deinend ruischen uit de verte. Losse onzinnige momenten waren nog, wanneer de meid de sofa tot bed kwam opmaken. Op zijn groote vilten pantoffels sulde Eduard langs de wanden. Bevond hij zich wel op den goeden weg. Was het geen te vermetele worp deze afzondering. Een keuze uit millioenen andere levensvormen en daar- | |
| |
bij onherroepelijk slechts voor één enkele maal. Want Eduard kon zich dit leven niet anders denken dan ééns voor ééns en daarmede viel het ook binnen de grenzen van het begrijpelijke. De meid voorbijgaande schalde hij haar een verpletterend ‘ho, ho’ in het gezicht. Maar Anna kende zijn eigenaardigheden zoo ongeveer. Binnen dit begrijpelijke eens voor eens liggen dan nog eens de begrijpelijke en de onbegrijpelijke dingen. De tegenstelling wordt er op het eerste gezicht aanvaard, zonder dat men zich rekenschap tracht te geven of begrijpen in wezen zoo veel anders
is dan niet begrijpen. Ziet daar het onbegrijpelijke. Dat het niet te begrijpen valt moet een ieder van zelf verstaan. De onbegrijpelijkheid van het heelal met de werelden spreekt van zelf. Niemand twijfelt er aan. Wat is zoo het onbegrijpelijke anders dan het begrijpelijke? Van het onbegrijpelijke wordt gezegd, dat het als zoodanig toch ook begrijpelijk zij en begrijpen verliest daardoor alle bekoring. Het blijft een leegzinnig heen en weer praten, want het onbegrijpelijke als zoodanig kan daarbij niet bestaan. Het is de nevel, die in het bewustzijn zelf verhelderen moet. Het is de werking naar buiten van de zich zelf weersprekende handeling, die men verbergen noemt.
Eduard blies de lamp uit. Hij had er niet toe kunnen besluiten aan de pupiter te knielen voor zijn
| |
| |
nachtgebed. Zijn hart bonsde van aandoening. Zijn dankbaarheid, hij voelde het, behoefde geen vertoon van uitdrukking meer. Hij werd ook zoo verstaan. Het leek hem of al zijn heimelijke wenschen gestild waren. Dit was het oogenblik, waarvan hij schuchter gehoopt had, dat het eenmaal in vervulling mocht gaan. Zijn heen en weer denken was tot rust gekomen. Het was niet geweest of zou niet komen, maar hij had het nu. Deze liefde, die volheid, de ontroering van het samen zijn. In huis werden nog deuren dicht geslagen. Klokkenspel verloor zich in den nacht. Eduard verschikte zich behagelijk in de kussens. Hij had zich slechts met het gezicht naar de wand te keeren om in te slapen. Sinds weken al had hij geen broom meer genomen. Het was immer dezelfde ruischende loomheid. Ook nu leek hij zwaarteloos weg te drijven. Enkel zachte, zachte kleuren doemden in hem op. Neen hij was niet bevreesd. Hij wist dat het langzaam met hem ten einde ging. Hij vouwde de handen in het duister. Zijn leven had onmogelijk anders kunnen zijn. Er was alles en alles in geweest en alles had de juiste plaats gevonden. Schier onhoorbaar begonnen was de klank zijns levens machtig aangezwollen en gelijkmatig afgestorven.
... De betoovering van het eerste ontwaken als verre muziek. De blakende middagzon schuin op de samengedrongen rododendrons. Het grauwe
| |
| |
mulle zand, dan blanke klinkertjes in schaduw en kippengekakel. In der koele kamer effen verlatenheid dompe kelderlucht. Verlatenheid. Behoedzaam loopen, aangetrokken door de klare kaatsing van groen en licht in smalle wandspiegel. Voor het allereerst bevreemd-alleen in een middag te staan. Weer naar buiten in de schaduw voor het huis. De verre kromming van den dorpsweg met het verweerde uithangbord der herberg. Daar achter de wereld. Voor het allereerst vermoeden van eigen onaantastbaar leven. Maar nog de eeuwige beginner en de omringende menschen toonloos oud. Daarom geen verwondering over de scheiding, die moest vallen. Toen reeds het leven als begoochelend aan te voelen.
Er was een weide in de buurt van het huis. Eerst ging het door bosch en lag de weide te schooner in het avondlicht. Tegen het vallen van den avond werden er de koeien saamgedreven. Het kinken van metaal tegen de houten emmers wekte bevreemding in de stilte over de landen. Het donkerde al. Klein werd hij opgeheven tot de ouderen, die op het blauwe latten-hek gezeten bij het melken toekeken. Dit bleef de zuiverste herinnering zijns levens. Rein-onpersoonlijk en toch doordringend. Ook thans nog behoefde Eduard slechts aan de donker-verlaten behuizing terug te denken om de open plek in den zachten avond aan
| |
| |
den schemeren woudzoom opnieuw te zien. De gloedvolle ontroering en de teere bevreemding weder aan te voelen. De diepte en kleurige groepeering van het kleine tafreel met de beesten goedig en de donkere menschen op het vreemdsoortige latten-hek als een schilderijtje fijn. Ja, bevreemding en ontroering, die tot teekenen voerden, waren toen in hem gewekt.
Na jaren van sluimering steeg de aandoening tot een van enkel geluid en licht. Diep licht en rein geluid. Op de planken ophaalbrug achter Cato en zijn oom aangaande bevond hij zich onverwacht te midden der volheid van dien avond. Voor hem het donkere bosch, maar overal om hem, hoog boven hem, terzij onder hem in de klare spiegeling der vaart, het diepe zuivere avondlicht en aan de waterkant van pas geschrobde steentjes kinkende geluidjes. Uit donker komend even schrijden door een wezenlijken avond. Dan terug in donker.
En later nog een avond aan zee. Gloeiende zonsondergang na een verschroeiende dag. Vermoeienis was al in het smalle mulle strand. De huizen op de duinen stonden met de schelle vensters schrilrood naar de warme branding. Er was angst en verslagenheid in het ziedende landschap. Of was zijn zinlijkheid toen reeds ontwaakt? Aan de koele strandmuur was nog wel het rein-kinkende geluid en in Cato's oogenschijn ging de roode angst te
| |
| |
loor, maar het leek toch alles opzettelijk overdreven.
Wat er dan nog volgde was klein gebeuren. Zijn jongelingsjaren hadden het niet gebracht. Belachelijk, dat ook mede doen aan begeeren. Daarin moest hij zich wel niet zoo veel van anderen hebben onderscheiden. Zeker, er waren enkele sterke zinnelijke momenten geweest. Vleeschmaaltijden, wie kende ze niet. Achteraf gezien kwamen ze in kracht van werkelijkheids-benadering de gelukkige ontroering nabij. Maar Eduard vermocht zijne herinnering sinds lang niet meer op hun eens zoo verlokkende toon te stemmen. Hun kracht en bekoring lag toen reeds enkel in het verleden. Te bedenken hoe hij eens de schunnige woorden in de dictionnaire opzocht om zich tot een nieuwe wilde wereld toegang te verschaffen. Hoeredop. Eduard glimlachte in het donker. Als met een schok werd men zoo de beweging gewaar. Een zich thuis voelen in zinnelijkheid was er niet op gevolgd.
Waartoe had dit alles geleid. Hoopte hij nog? Vol schrik kwam Eduard in de kussens overeind. Neen, hij had geen toekomst meer. Omdat hij aan zich zelve niet meer gelooven kon was het teekenen mislukt. Zou hij de lamp aansteken en zijn beide laatste schetsen nog eenmaal te voorschijn halen. In donker zag hij er reeds duidelijk de hatelijke gebreken en de pretentie van. Het zou nooit verder
| |
| |
komen dan een wankelmoedig beginnen. Waarom had hij er zich mede ingelaten?. Waarom was zijn levensgang geen lijdzaam alledaagsche geweest. Waarom? Hij hoorde Anna de vlieringtrap opgaan. Hoe benijdde hij haar. Alle anderen had hij kunnen zijn, alleen zich zelve niet. Toch moest er ergens nog een uitkomst mogelijk zijn, want anders... Hij moest Kruiswijck vragen weder boven tusschen de klerken aangesteld te worden, en dan... Zijn denken stremde. Een aangename warmte doortintelde hem. Duisternis viel in immer dichter floersen als werd hij er zacht en donzig door overstelpt. Zijn lichaam leek in zwaarteloos evenwicht overal tot dezelfde gelijkmatige rust geraakt. Zoo was het goed. Het levende donker werd innig warm en uit de binnen-diepte welde het blauwe licht tot een wonderlijk-stillende zachte blauwe schijn.
De lente was in het stadje opengegaan en nog had Eduard geen besluit genomen. Meerdere malen had hij op punt gestaan referendaris Kruiswijck te gaan vragen hem uit de kelder-kamers weg en weder in den gewonen kantoorgang op te nemen. Eenmaal boven bleef er niets dan leege twijfel over. Was het geen dwaasheid uit eigen beweging zijn vrijheid op te geven? Bij den aanblik van de klerken, in werkelooze afwachting tot het den chef behagen mocht de post te teekenen, begaf hem
| |
| |
reeds de moed. Hoe rampzalig kwetsbaar had dit ziellooze wachten hem vroeger gemaakt? Dan was hem het halfdonker van het sousterrain toch liever dan deze atmosfeer van kleinste onderworpenheid en achterbaksche spot. De gansche omgeving stond hem tegen. Hoovaardig schelden op Kruiswijck en zoodra de deur van diens kamer slechts kraakte een angstig zwijgen met slaafschheid in de oogen.
Teruggekeerd in zijn afzondering tusschen de troostlooze regalen vond Eduard zich ten einde raad. Zou hij weder naar boven gaan? Hij vloekte deze besluiteloosheid. Zij had zich pas zoo alles overheerschend kenbaar gemaakt sedert den avond, dat zijn zuster hem onverwacht had opgezocht en trachten te overreden in een sanatorium te gaan. Hij had botweg geweigerd. Maar zoo kon het toch evenmin lang meer duren. In dit sombere sterfhuis had hij zijn beste verlangens zien ten ondergaan. In de doodsche stilte der schemere vertrekken was hij de stomme getuige van dien laatsten innerlijken strijd geweest.
Zijn kleine levenslust had overwonnen. O, hij wilde niet langer in onvruchtbare herinnering verzonken blijven. Hij wilde leven. Hoe gansch anders had het alles kunnen zijn. Ja, ja, dat was het, waaraan zijn denken de laatste weken immer weer te gronde ging en wat hem geestelijk ook zoo zeer verzwakte. Dat voelde hij wel. Zich trachten be- | |
| |
wust te worden hoe het leven hem thans zou hebben aangedaan, indien het anders ware geloopen. Indien hij zelf thans een ander ware geweest.
In de open deur van het vergeten binnenplaatsje geleund, merkte hij weer hoe zijn denken zich eigenzinnig begon los te wikkelen van hetgeen hij was. Voor een oogenblik gaf dit een weldadige verlichting. Hij was niet meer de andere, neergedrukte. Ook de omgeving verhelderde zich als terugslag dezer nieuwe ongebondenheid. In het koele binnenplaatsje doemde een zweem van naderenden zomer op. Over de groene regenton brak schuin een warme bundel zonlicht. Kraaien trokken snerpend over de huizen, dan bleef het even zóó doordringend stil, dat men de zoele wind door ongeziene boomen kon hooren ruischen. Een huivering van geluk sneed Eduard schier den adem af. Dit hier was tot in de fijnste schakeeringen de ongerepte lentemorgen van toen. Maar de hatelijke terugslag van zijn denken was er ook reeds. En wanneer je bovendien een ander was. Wie dan en wat dan. Eduard trappelde van ongeduld. Was het geen heillooze dwaasheid op deze vragen een antwoord te verlangen. Hoe kwam zijn denken er toe zich zelve telkens weder opgaven te stellen, waarvan de onuitvoerbaarheid van te voren vaststond.
Weer terug in de archiefkamer voelde Eduard zich door een ijle duizeling bedreigd. Het beste ware
| |
| |
misschien zich ziek te melden. Maar waar dan heen? Wanneer het kantoor hem thans ook nog ontviel... Een oogenblik stond hij op het punt met het hoofd in de handen op zijn lessenaar neer te storten, zijn droefenis de vrije loop te laten, tot hij als bij ingeving gewaarschuwd voor deze reddelooze wanhoop, zich met een ruk herstelde en binnensmonds vloekende tegen een der regalen begon op te klimmen.
... de dingen lagen omgekeerd. Hetgeen Eduard aanzag voor een poging van zijn denken om wat buiten zijn bereik lag binnen zich te betrekken, was slechts tekortkoming van dat denken in zich zelve. Onmacht en geenszins ontplooiing van nieuwe kracht. Dit verbeeldingsreiken: hoe alles zou wezen, indien het anders ware, beduidde de onafwendbare herhaling van het leeg-vereenzaamd begeeren zijner jeugdjaren. Hij voelde zich opnieuw het slachtoffer eener noodlottige handeling, die hem aantrok en afstootte tegelijkertijd. Hij merkte, hoe dit uitputtend geesteswerk, dat in zijn opzet reeds het gestelde doel te niet deed, hem van dag tot dag verzwakte en was evenmin bij machte zijn gedachten in nieuwe banen te dwingen. Na enkele deerlijk-mislukte deed hij geen pogingen meer om zich aan het uiterlijk leven aan te passen. Hij wilde niet worden wat hij zijn kon.
| |
| |
Want in de avondstemmingen en de atmosfeer om het stadje gingen eindelijk die fijne doorschijnendheid en de heldere geluiden zonder verband met het verleden open en aan de zoele vensters droomde hij zijn ander wezen. Hier te liggen en een kunstenaar te zijn. Geen schilder, maar een, die zich een boek had uitgedacht, zoo zuiver-ingehouden, dat er het licht der hemelen en het water, de regenboog in het landschap, als ook verlangen der menschen, in een nieuwe kleine, doch gevoeliger wereld leken saamgevat. Of wel een oude, zat van dagen. Alles achter zich te weten zonder berouw, in de zekerheid het nimmer meer te behoeven uit te spreken. En zoo gebeurde het al dat Eduard een verstikkend hoesten voorwendde en wanneer men hem niet uit eigen beweging ter hulp snelde, woedend begon te bellen tot de juffrouw kwam. Dan klaagde hij valschelijk zich dien avond boven de mate machteloos te gevoelen, liet zich de kussens in den rug verschikken en kwam met een steelschen blik over het sluimerende grachtje, schier in de werkelijkheid te leven. Dan herinnerde Eduard zich die innerlijke stem, die te leven hem ontzegd had. Komedie-spel of je van kant maken. Dan barstte hij in lachen uit, zoodat de goedige juffrouw haar hoofd nog eenmaal binnen de kamer stak. Maar haar zonderlinge huurder lag weder apatisch aan het venster. Hij liet zijn roeiboot langs
| |
| |
de achterkant der huizen drijven. De zon ging bloedrood onder over den zwarten spoorbrug. In een prieeltje dicht aan het water zaten menschen bij een flakkerend theelicht. Het water klotste tegen de donkere boot. Soms kon hij verstaan wat er in de tuintjes werd gesproken. De boot dreef langs een verlichte uitbouw en nieuwsgierig richtte hij zich wat op. Ratelend werden jalouzien neergelaten, maar hij had hen toch bespied. Halloh! Hij wist veel meer dan zij daar dachten. Ha, ha! Om in de handen te klappen. Maar wat gebeurde er toch? In de deur-opening van de half-donkere kamer stonden Anna en de juffrouw met bedremmelde gezichten. Eduard verhief zich van de sofa, schreed van het venster op het tweetal toe en terwijl hij de hand der licht-verschrikte juffrouw in de zijne nam, stotterde hij vleiend: ‘Wees toch niet boos, lieve tante, dat ik zoo laat thuis gekomen ben.’
In die laatste weken bleef het Eduard niet meer verborgen, dat de zich zelf vernietigende werking van zijn denken geestelijk dezelfde tegennatuurlijke handeling was, waarmede hij het beste deel zijner jeugd had zoek gemaakt. Soms leek het hem of zijn geest eerst dan weer tot rust zou komen, zoodra hij weer aan dit licht-schuw bedrijf zou zijn vervallen, maar wist hij tevens, dat terugslag hem evenzeer als vooruitgang was misgund. Hij voelde
| |
| |
zijn volstrekte onthouding niet als deugd. Hij dacht er nooit aan, omdat deze toestand de voor hem van zelfsprekende levensvorm was geworden. Of beter nog, omdat de andere toestand in strijd zou komen met de uit zijn afzondering onbewust gegroeide wet, en daarom reeds zonder meer onmogelijk was. Zoo wist hij van de onmogelijke mogelijkheid, maar bleef aan dezelfde plek geworteld en de leege cirkelgang van zijn denken was doodelijk uitputtend als de waterdroppel, die een steen uitholt. Ook maakte hem dit van beide zijden kwetsbaar, want hoe verder hem die begeerde werkelijkheid ontvlood, hoe meer hij zich uit de hem gebodene terugtrok. Toch gaf hij zich niet zonder weerstand over aan de verslapping, die hem langzaam overmande.
Hij zocht thans afleiding voor zijn eentonig verbeeldingswerk. Hij vertaalde voor zich zelf ‘Madame Bovary’, bezocht wanneer hij zich wat sterker gevoelde een concert, en vooral sinds Kruiswijck hem bij zich had doen ontbieden en een verlof van meerdere weken had voorgesteld, ontwikkelde Eduard nieuwe levenskracht. Driftig-stotterend had hij heftig geweigerd. Hij was niet ziek of zenuwachtig en kon juist nu daar beneden niet worden gemist. Want het eigenlijke werk begon thans eerst. Het op staten brengen der saamgezochte stukken en dan... Met nauw bedwongen lach luisterde
| |
| |
Kruiswijck naar het opgewonden verslag. Geen sterveling, die na Eduard dit archief zou inzien.
Weer teruggekeerd tusschen de regalen had de troostelooze omgeving innigheid en warmte, als een stuk eigen leven, dat men hem had trachten te ontrukken. En het zeulen met de stoffige portefeuilles was voorbij. Daartegen leek wat nog kwam licht heeren-werk. Thans kon hij weder meer zorg aan zijn kleeren besteden, die na de ruwe arbeid kaal en glanzend waren.
De zon scheen door de tralies op de schrijftafel en vergenoegd fluitend begon Eduard een werkrooster op te stellen. Zoo ontwaakte, toen het onherroepelijk te laat was, de eenvoudige zin voor het goede nog in hem en het eenige wat zijn heldere stemming van dien eersten beloftevollen dag vertroebelde, was zijn onverklaarbaar gedrag in een hemdenwinkel. Het was een winkel, die hem reeds lang had aangelokt met zijn smaakvolle uitstalkast van dof eikenhout en groenige glasplaten, waarop enkele lichte overhemden, voorname dassen en achteloos parelen manchetknoopen. Boorden had hij er dadelijk naar zijn wensch gevonden, maar van de overhemden had geen enkele het door hem geteekende fatsoen. Er stonden reeds stapels witte doozen op de toonbank, toen de verkooplustige juffrouw het voorstel deed de hemden op maat te leveren. ‘Op maat’ herhaalde Eduard, leeg- | |
| |
bedenkelijk. ‘Wel zeker’ bevestigde de juffrouw ‘wanneer U tenminste een dag of acht de tijd heeft’. ‘Ja, dan spijt het me wel’ waarschuwde Eduard, van den toonbank terugtredend ‘maar zoo lang kan ik niet wachten, want ik woon hier niet’. ‘Zoo, ja’ dan gaat het niet’ beaamde de verkoopster, en begon de doozen op te ruimen.
Eenmaal op straat voelde Eduard zich als van zijn laatste vaste ankerplaatsen afgedreven. Wat nu? Ha, ha! Hij woonde hier niet. Verduiveld...
En dat als gold het de natuurlijkste zaak ter wereld. Hij had toch minstens op tegenspraak gerekend. Maar neen. En dat kwam alles zoo maar uit hem zelve. Verbergen was het onbewuste beginnen, leugen het einde. Zeker, het was een kleinigheid zonder eenige verdere strekking, maar waarom dan die onbewuste leugen? En nu woonde hij toch weder hier. Een ondeelbaar oogenblik stond hij in de middagdrukte als verloren. Welke kant moest hij thans uitgaan om naar huis te komen? Kil angstzweet parelde hem aan de slapen. Hoe meer hij zijn gedachten trachtte te concentreeren, hoe leeger hem zijne herinnering ontging. Hij dreigde te stikken. Het was Termaten, die hem op den schouder geslagen had en hem plagend vroeg of hij hier soms stond te scharrelen. Maar Eduard bleef stroef en had den ander na korte aarzeling in zijn vertrouwen genomen. Van zijn be- | |
| |
zoek aan de winkel sprak hij echter niet. ‘Het ging de laatste weken wezenlijk beter’ besloot hij ‘verdomd, ik kan niet ingetogener leven dan ik al doe, maar hoe dat moet eindigen weet ik niet.’ Termaten antwoordde niet veel. Ze waren te lang en wisselvallig gescheiden geweest. Daarbij had Termaten als getrouwd man zijn eigen zorgen, waarvan Eduard niet zonder leedvermaak ervoer. Ten slotte werd het driest praten en veel valsch lachen in den helderen middag en op zijn kamer voelde Eduard zijn gelaat nog star vertrokken en koortsig verhit. Hij kon niet alleen blijven en meldde zich na maanden bij de juffrouw en haar broer ten disch. Hij dronk bier bij het eten en zeide dien nacht weder op de vliering te willen gaan slapen. Dan verviel hij in somber zwijgen, waaruit hij zijn omgeving een paar maal door uitbundig lachen opschrikte. Toen hij weder tot bezinning keerde, lag hij op de sofa in de kussens verzonken. Als in een droom zag hij Anna of de juffrouw behoedzaam door de kamer gaan. Zoo was het goed. De violette weerschijn deinde over de kozijnen af en aan en week klokkenspel brak open in
de nacht...
Eduard herinnerde zich een open land. Hij logeerde nog bij den bakker en in de zomersche middagstraat had een jongen hem er van verteld. Een zonnige tuin vol bloemen. De jongen had de sleutel
| |
| |
van het hek en op een helderen morgen waren ze er samen heengegaan. Aan een warme stoffige weg lag wat verhoogd een stuk heide vol rossig kruid in de felle zon. Eduard had het niet willen gelooven, maar de jongen had het hek geopend en sprak bemoedigend van ruikers binden. Eduard wist nog hoe hij van teleurstelling zijn lip in bloed beet, maar toen had hij zich in de blakerende hitte gebukt en zonder weerspraak een groote bouquet van het roode onkruid saamgeplukt. Dit was de grootste teleurstelling zijns levens gebleven. Toen reeds voelde hij, dat het ondoenlijk was erover te spreken en thans besefte hij het als de bevestiging zijner levensonmacht.
Eduard herinnerde zich een Zondagavond in een park. Het late hemellicht wilde niet meer wijken. Hij sloeg er telkens naar met kleine steentjes, die hij met slagen van een lat naar boven dreef. Hij wist dat achter hem de blinkende vensters van zijn slaapkamer openstonden, maar hij kon niet laten telkens weer de steentjes in het straffe licht te drijven, zoo hoog, zoo ver, als keerden zij niet meer naar de aarde terug. Met de armen slap langs het lijf stond hij een oogenblik vereenzaamd. Dan begon hij weer. Toen reeds voelde hij, dat het leven niet tot hem kwam maar van hem afkeerig was.
Een Zondagochtend stond Eduard aan den rand van een grasperk onder de boomen. Het huis zijner
| |
| |
verwachting was zonnig aan de overkant der straat met ook wat schaduw van de boomen erop. De heldere vensters waren koel overschaduwd. Onder de boomen was dieper schaduw over de klinkertjes, maar het grasperk lag in volle zon. Midden in het lichtende perk stond een tulpenboompje. Opzij een tuinspiegel. De witte tulpen waren doorschijnend in de zon. Dit was de heldere onaantastbaarheid van het leven en al ware het deze herinnering alleen geweest, zou hij zich voor immer bevestigd weten.
Onbewust verviel Eduard weder in zijn oud gemijmer en er moesten ook vroolijke herinneringen onder zijn, want het gebeurde vaak, dat hij na lange geslotenheid eenzaam in uitbundig lachen losbrak. Soms hoorde hij in de keuken Anna en de juffrouw medelachen, maar dan schaamde hij zich en greep naar zijn viool. Dat wilde hij doorzetten, hoewel hij op een dood punt leek aangekomen en immer meer wrang-schampende geluiden aan het weerspannige instrument ontlokte. Hij nam sinds drie weken les en had zijn tweede leeraar reeds. Vooral de linker elleboog zoo binnenwaarts te moeten wringen viel hem pijnlijk en hij had de nieuwigheid weder opgegeven, wanneer hij niet met geweld afleiding voor zijn op een punt denken wilde hebben. Wanneer hij een ander ware! Dat ging zoo straf- | |
| |
eigenzinnig zijn leege cirkelgang, dat hij soms met half-open mond op straat bleef stilstaan, het hoofd ter zijde geneigd als in gespannen luistering. Wanneer het thans zoo ware! Maar zou dit ijdel verbeeldingswerk dan nooit een einde meer nemen? Het verzwakte hem meer en meer, zoodat hij reeds een paar maal in het kantoor had moeten ontbreken. Na een koortsig-slapelooze nacht bleef hij apathisch op de sofa aan het venster. Trachtte hij overeind te komen, zoo leek het of zijn hoofd in machtelooze zwaarte op het kussen achterbleef en viel hij in leegste duizeligheid terug. Eenmaal ingeslapen lag hij de uren schier ademloos in de zelfde houding, de dorre handen over de ingezonken borst gekruist, met een geheimzinnig lachen om den bewustloozen mond. Als terugslag op zulk verval volgden buien van onnatuurlijke opgewektheid. Hij reed nog een paar malen met de blauwe victoria uit en in de keuken hoorde men weder lachen. Het vioolspel had hij opgegeven en daarvoor latijnsche les in de plaats genomen. Hij wilde de kerkvaders lezen. Ook schetste hij af en toe weder buiten....
Van een dezer wandelingen terugkeerend, kwam hij achter een man met een kind te loopen. Hij voelde zich onzeker door het wisselvallige van zijn beginnen der laatste maanden en bekende zich dat hem niets waardevols in zijn leven was overgebleven.
| |
| |
Het kind kwam bij den man ten achter en op den grond gehurkt schreeuwde het wanluidend tot den vader. Het trof hem dat een kind zoo liefdeloos en aanmatigend roepen kon. Hij verhaastte zijn schreden om het in het gelaat te kunnen zien en was gerustgesteld toen het kleine joodje even afstootend leelijk bleek als de stem had doen vermoeden. Ook de bekoring zijner kinderjaren was eindelijk als een waan onderkend. Tot in het zonnige middaglandschap met weerwil op het eigenzinnige kind neerblikkend, een ademstokkende ontroering hem bevangen hield. Want hij voelde zich leven zonder meer naar een verband te moeten zoeken. Voor hem lag het stadje in tinteling van zonlicht, met de enkele hel-roode daken en wat zachtbestoven boomloof. Dan schreeuwde het kind weer in de bedrukkende warmte van den eentonigen landweg en eindelijk, eindelijk, was zijn denken van dien martel-ban bevrijd. Eindelijk behoefde hij zich niets meer te verbeelden. Telkens wanneer het kind riep herkende hij ieder struikje en wist zich met een innig gelukkig lachen ook zelf herkend.
Sinds deze gelukkige ontmoeting werd Eduard dikwijls in gezelschap van kinderen gezien en zoo kwam dan ook de middag, dat hij uit de kelderkamers bij referendaris Kruiswijck werd ontboden, die hem een bij het arrondissement ingekomen brief ter lezing gaf, waarin de gouverneur voor den kin- | |
| |
dervriend Verkoren gewaarschuwd werd. Zonder eenig schuldbesef had Eduard zich tegenover Kruiswijck's reeds dadelijk geheimzinnig en zwaarwichtig doen te sterker gevoeld en de beschuldigingen rustig uit de hoogte afgewezen. Kruiswijck antwoordde niet veel. Natuurlijk, hij twijfelde er niet aan of het was alles van onschuldigen aard, hoe kon het ook anders. En hij had van den brief dan ook met geen enkel woord gerept, wanneer hem niet van andere zijde soortgelijke geruchten waren ter oore gekomen. Jawel. Trouwens Eduard had zelf zijn gevaarlijke voorliefde toegegeven en het moest... Kortom, het moest een einde nemen. ‘Als ambtenaar bij het arrondissement’ en voor het eerst tijdens dit eigenaardige onderhoud had de referendaris zijn ondergeschikte recht in de oogen gezien ‘moest zelfs de schijn van een schijn vermeden worden’.
Geen twijfel meer. Deze eerste open blik dreigde met ontslag uit zijn betrekking. Misschien was alles reeds achter hem om met den gouverneur afgedaan. Zonder overgang verviel Eduard in popelende angst en toen de chef zijn aanbod van verlof hernieuwde nam Eduard het aan uit louter slaafsche neiging om Kruiswijck te behagen.
Maar die avond werd nog eenmaal van bitterste zelfkennis. In zijn schemer-stille kamer voelde hij zijn zelf-beheersching breken. Waarom, waar- | |
| |
om, was hij zoo eenzaam van alle anderen onderscheiden en geteekend? Met een laatst-beslissend oordeel omvatte zijn ongelukkig bewustzijn zijn ganschen armzaligen levensgang. Het kon niet anders dan deze machteloos ingezakte halfslachtigheid. Onthutst wierp hij zijn groote flaphoed op een stoel en bleef met de hand aan het hart in schier-ademlooze luistering bevangen. Nog worstelde hij om zij het ook een zweem van eigen leven uit deze platte tenietdoening van zijn persoon te redden, ergens een zwak begin van ophef tot het goede te ontdekken. Maar bevestiging volgde telkens verpletterender op bevestiging. Het kon niet anders en was doodgewoon. Van die eerste kinderjaren, van het schandelijk tekort zijner opvoeding, uit zijn willoos verval aan het verborgen kwaad, uit de te late inkeer, leidde het zóó alles bevattelijk tot hier, als ware het met één enkel woord te zeggen. Zijn leven, dat hij sinds lang in stilte bezonken waande, verhief zich nog eenmaal als een ziedende vloedgolf; nog eenmaal zwol de donkere grondtoon tot het machtig ruischen uit een vol orkest, stonden de overweldigende slotakkoorden op en ontbonden zich weder in gierende geeseling van eigen donderende zekerheid. Het was alles voorbij en weerstand nutteloos.
Glimlachend ging Eduard aan het venster. Een ander leven bestond voor hem niet meer. Hij wist
| |
| |
het reeds. En morgen was het zijn eerste vrije dag en wachtte hem kleine Greta bij de afzanderij. Zoo moest ook Paula er hebben uitgezien toen zij negen jaar was.
1914-'16.
EINDE.
|
|