| |
| |
| |
[XV]
Daniël keerde uit de binnenstad terug. Hij had daar een zakelijke bespreking gevoerd. Naar aanleiding van een sollicitatie zijnerzijds, die hij zelf weer vergeten was.... Een zacht baantje overigens, waaraan bovendien het voordeel van de hoge rente van een borgstelling verbonden was. Kortom, eindelijk ook eens zo'n vacature waarvoor je niet dòm genoeg wezen kon. Vroeger moesten die alleen in de diplomatie bestaan hebben.... Maar tja, voor de moderne tijdgeest is blijkbaar niets meer heilig. Daniël had er zich handig uitgedraaid. Een wrevelig gevoel echter, er weer eens tevergeefs op uit te zijn geweest, liet zich evenmin verkroppen. Ook in de stad was de stemming gedrukt. De geruchten over een nieuwe oorlog werden steeds hardnekkiger....
Daniël kwam in de buurt van zijn huis. Uit de stille zijstraat waar hij woonde verscheen thans op de boulevard een plat wagentje op hoge wielen, waarvoor een koolzwarte ponny, met lange zwarte staart en lange manen, in een tuigje met pluim gespannen was. Een man en een opgeschoten jongen - beiden blootshoofds
| |
| |
- flankeerden het karretje. Zij liepen met groente te venten en maakten daarbij een hartverscheurend misbaar, alsof er ergens een ontzettende catastrophe dreigde en alleen nog maar onverwijlde hulp het gevaar kon afwenden. Vooral de jongen geraakte steeds meer buiten zich zelf. Werd er ergens impulsief een raam opengeschoven en, geringschattend, terstond weer dicht gesmakt, dan staarde hij verwilderd omhoog, en wendde met verwrongen gelaat en opengespalkte mond, wanhopige pogingen aan, om nog dierlijker te brullen dan hij al deed. Soms leek hij op het punt te stikken, zo blauw zwol zijn gelaat daardoor op, terwijl zijn met bloed dooraderde ogen uit hun kassen dreigden te springen. De man, al hees geschreeuwd, moest zich er toe beperken, bij wijze van stom protest tegen de algemene onverschilligheid voor wereldondergang, een grote bloemkool met een aanprijzend gebaar, naar de vensterrijen op te heffen.
Daniël kon de ogen niet van het tweetal afhouden. Waarom de aanblik van de jongen vooral hem aanvankelijk zo'n schrik had aangejaagd wist hij niet te verklaren. Tot het ook hem weer te binnen schoot.
Morgen, overmorgen, van avond misschien nog: Oorlog, brand, bloed!
| |
| |
Daniël zat reeds in de serre. Doortje was met het meisje in de keuken bezig. Na de tegenslag van die middag meende hij zich een hartversterking niet te mogen onthouden. Uit het half leeg geruimde bureau-ministre diepte hij een kruik op. Maar dat kon toch niet! Zo licht al? Daniël bracht de kruik vlak aan zijn oor en begon haar achterdochtig te schudden. Twee glaasjes op z'n hoogst! En dat, terwijl gisteren het ding nog bijna half vol was! Neen, bezweren durfde hij het wel niet, maar toch.... zijn stemming werd er niet beter om. Met lezen wilde het helemaal niet meer vlotten. Tussen de onbegrepen regels door, doemde thans telkens de afschuwelijk verwrongen tronie van die brullende jongen op en maakte hem opnieuw ongedurig.... Scheerzeep begon ook al te verdwijnen.... Het eten kon er nu langzamerhand wel zijn. Daniël werd steeds slechter geluimd. Ging daar de bel?
Toen het meisje een heer aandiende, die meneer wenste te spreken, kwam Daniël onwillig en mopperend overeind. Wie had hìj nog te verwachten? Dus waarschijnlijk weer zo'n bedelpartij.
Op de gang gekomen, ontwaarde Daniël in het lichtere gedeelte naar de straatdeur toe, een ineengedrongen, breedgeschouderd mannetje.
| |
| |
Bij de eerste vluchtig gewisselde blik reeds had hij, in een hem dan snel weer ontwijkende oogopslag, iets kils en glibberigs, als van slangenhuid, onderkend. Maar Daniël had meer gezien!
Toen zij, in het volle licht van aangezicht tot
aangezicht kwamen te staan, kon hij een geringschattend lachje nauwelijks bedwingen. Want dit kereltje hier in een veel te lange zwarte overjas, met een zwart bolhoedje en een grote zwartomrande bril, - wie kon dat anders zijn dan de boeman, reeds enkele avonden te voren door hem uit de kaarten geschud? Die scheen het toen meer op Doortje begrepen
| |
| |
te hebben. Maar ook zo behield hij, Daniël, het spel in handen, en kon gerust nog even in de kaarten kijken waarom dat rare ventje eigenlijk tegenover de heer des huizes zijn kaasbolletje nog op had. Zover echter zou het niet meer komen.
Een politie-penning te voorschijn brengend, had de bezoeker zich reeds kortweg als een ambtenaar der recherche gelegitimeerd, die om enkele woorden onder vier ogen verzoeken kwam. Langejan, van Sectie drie. Langejan? Kon het maller! Aangenaam.
Ook na deze onverwachte wending van het geval meende Daniël, hier in zijn eigen woning, zelf de toon te moeten blijven aangeven. Alvorens de deur der kamer aan de straat te openen, verzocht hij het mannetje - met een veelzeggende blik naar diens hoofddeksel - ‘zich toch liever eerst even op te hangen’. ‘O, zeer vriendelijk,’ sprak de ander listig glimlachend, ‘maar dank U, neen, zó lang denk ik hier niet te blijven.’
Zij gingen de kamer binnen. De rechercheur nam op een hem hooghartig aangewezen stoel bij de tafel plaats, aaide eerst zijn bolhoedje nog even, en deponeerde het toen, zo behoedzaam alsof het van glas was, op het tafelkleed naast zich. Intussen was Daniël, half werktui- | |
| |
gelijk, begonnen de glazen deuren der suite zorgvuldig dicht te schuiven. Door deze impulsieve beweging pas, drong het tot hem door, dat hier iets gaande was waarin hij zelf, - en wel zeer direct - betrokken zou worden. Van het begin af had Daniël wel vermoed dat het op de duinen uit moest lopen. Maar het daarbij niet veel verder dan tot wat gewone nieuwsgierigheid gebracht. Als voor het geval van een vreemde.
Na een vluchtige inleiding omtrent het misdrijf, dat nu wel algemeen bekend moest zijn - het jongetje immers was intussen onder enorme belangstelling begraven - hoorde Daniël zich de vraag stellen, of hij er misschien een zak-inktpotlood op nahield? Waar dit voorwerp zo plotseling vandaan kwam, wist alleen de rechercheur.
Maar ook zo had Daniël het terstond - aan een nikkelen puntbeschermer, die even opglansde - als zijn eigendom herkend. Bij wijze van reflex-beweging, tastte hij onbeholpen aan zijn vest. Verdwenen!
‘Gemist heeft U het dus nog niet’, glimlachte het baasje. Een directe beantwoording van de eerste vraag bleek zo reeds overbodig.
In de zelfde trant voortgezet, nam hetgeen nu toch verbluffend veel op een onbeschaamd ver- | |
| |
hoor begon te lijken, niet veel tijd in beslag. Bedachtzaam had de politieman de metalen dop van het potlood verwijderd. ‘De punt is afgebroken’ merkte Daniël, bijna als een verontschuldiging zijnerzijds op. - Ja, die was bij de autopsie in het linkeroog van het slachtoffer gevonden, het potlood zelf met dop enkele dagen later ontdekt. In de onmiddellijke nabijheid van de plaats van het misdrijf, in het zand vlak bij een eenzame hoog gelegen bank daar. Het mannetje maakte een wijd gebaar. Daniël knikte, alsof hij bezig was het hem zo vertrouwde terrein van een hoogte af nog eens te overzien. Waarom ook niet? Omtrent zijn eenzaam ronddolen daar op de stilste uren, en ook van zijn verdere gewoonten buitenshuis, zou men aan de overkant wel reeds volledig op de hoogte zijn. Maar begon de duivelskring zich te sluiten?
De beide mannen wisselden een blik van verstandhouding. Ook de moeite op deze bijzonderheden hier nader in te gaan, konden zij zich dus besparen. - En zeer zeker, maar natuurlijk, het potlood kon door de bezitter verloren, en door de dader gevonden zijn; die het dan, na het misdadig gebruik er van, moest hebben weggeworpen. Uit weerzin. Misschien ook wel
| |
| |
om de eigenaar van het potlood onder verdenking te brengen.
Daniël luisterde nauwelijks meer. Hij kwam overeind. Om te kennen te geven dat de kaarten hem niets meer te vertellen hadden. Ook het zwarte mannetje was opgestaan en verklaarde zijn opdracht voor vervuld. Daarbij hield hij zijn omgekeerd bolhoedje als een collecteschaal voor zich uit. Verder gingen zijn instructies niet. Hoepel dan ook op! dacht Daniël. Dat wil zeggen, hem bleef alleen nog maar over, zich bij de heer des huizes te verontschuldigen voor het beleefde verzoek, even mee te willen komen. Om persoonlijk op Sectie drie nog een kleine opheldering te willen geven, waarvan hij....
Weer knikte Daniël, ditmaal ten teken dat hij de ander reeds begrepen had. De pas voor het buitenland! De gedachten-overdraging tussen deze beide mannen grensde aan het mystieke. Hoe had hij, Daniël, zijn voorgenomen vlucht kunnen vergeten! De rechercheur glimlachte. Op het zelfde ogenblik kwam er een grote zwarte auto geruisloos voorgereden. Maar natuurlijk, zeer gaarne zelfs, zou Daniël even meegaan. Volkomen begrijpelijk overigens - deze hautaine terechtwijzing kwam ook voor Daniël zo maar uit de lucht vallen - dat streng
| |
| |
persoonlijke kwesties niet aan subalterne beambten werden overgelaten. Eén ogenblikje! In de sombere achterkamer zat Doortje, door nog somberder vermoedens gekweld, de komst van Daniël af te wachten. Toen zij, uit de keuken teruggekeerd, de suitedeuren afwerend gesloten vond en in het licht der kamer aan de straat een wasbleek mannetje, met raafzwart haar in een zwarte jas en met een zwartomrande bril op, gewaar werd, die, met een zwart bolhoedje naast zich, tegenover Daniël aan de tafel zat, was haar een blad met eetgerei bijna ontglipt.... Klaver-zes!.... Daniëls visioen, een gekreukelde courant, een jongetje in een matrozenpakje, een politieagent met een dikke snor - dit alles begon haar schots en scheef voor de geest te dwarrelen. - Onbeholpen op een stoel neergezakt, meende Doortje in een maalstroom ten onder te gaan; pas toen zij de zwarte auto voor zag komen, begon van schrik haar hart weer langzaam te kloppen.
Maar zo was zij enigermate op het voor haar zo verpletterende bericht van Daniël voorbereid. Dat deze zelf de komst en het verzoek van de rechercheur zo luchtig en uit de hoogte opnam, stemde Doortje des te bezorgder. Want zelfs bij een luguber misdrijf als dit, bleef zij nog aan haar steeds waakzame achterdocht te- | |
| |
gen Daniël een willig oor verlenen.... Maar dan - de hemel behoede - dan zag zij hem ook niet zo spoedig terug komen.
Doortje barstte in snikken uit, klemde zich een ogenblik als radeloos aan Daniël vast en wilde toen nog naar de uitbouw snellen, om daar een koffertje met wat leeftocht en ondergoed voor hem te pakken. Van deze op een meer duurzaam verblijf buitenshuis doelende voorzorgen echter, wist Daniël haar, niet zonder op zijn beurt achterdochtig te glimlachen, met enkele kalmerende woorden af te houden.
Onverstoorbaar de rest van zijn glaasje uitdrinkend, informeerde Daniël nog, of Doortje misschien gevallen bekend waren, waarin ook muizen zich soms aan jenever te buiten gaan en liet haar daarop, zonder het leerzaam verslag omtrent haar bevindingen af te wachten, alleen.
Op de gang trok Daniël, druk en hoorbaar heen en weer lopend, zijn overjas aan, blies van het veertje op zijn gleufhoed bedachtzaam een paar denkbeeldige stofjes af, en verschikte in het spiegeltje van de kapstok ook nog even zijn das.
Toen pas opende hij de deur der voorkamer met een brede zwaai en riep opgewekt: ‘Mag ik U verzoeken?!’
|
|