| |
| |
| |
[XIV]
Geldgebrek was toch wel bijzonder fnuikend. Ook voor de rest nam de werkelijkheid die Daniël voorgezet werd steeds platter vormen aan. Huur, huishouden, menus plaisirs. Steeds groter tekort. Daar was geen idealisme meer tegen bestand. Tot bezigheden die iets opleverden was het evenmin gekomen. Daniël voelde zich zwaar en onverdiend gedupeerd. Voor de microfoon had hij niet geschroomd iets van zijn roekeloos voornemen te laten doorschemeren en daarbij van zijn toekomst een misschien wat al te somber beeld gegeven. Gelukkig maar, dat hij thans werk van een buitenlandse pas gemaakt had. Elk ogenblik kon het antwoord op zijn aanvrage binnenlopen. Dan eindelijk werden de boeien verbroken. Voor goed!
Zij zaten weer in de stille woning bij de lamp. Daniël had zijn biljartmiddag gehad. Dat maakte hem steeds vroeg slaperig. Zonder iets bepaalds waar te nemen, staarde hij voor zich uit. De kin op de borst, de linker arm slap over de stoelleuning afhangend, de gebalde vuist der
| |
| |
rechterhand schuin voor zich op tafel.
Achter haar courant sloeg Doortje hem heimelijk gade. Napoleon voor het einde. Zij misgunde Daniël dat verzetje, eens in de veertien dagen, niet; maar te veel moest er toch niet bij genathalsd worden. Ze zou hem maar weer eens aan het solliciteren brengen. Eerst echter nog even een vluchtige blik over het gemengd nieuws, voordat de advertenties aan de beurt kwamen.
Doortjes ogen werden groter en groter. Haar mond kwam half open te staan. Ritselend gleed de courant haar van de schoot. Met een ruk graaide zij het papier weer op, en schoof het toen, met een schuw gebaar, over tafel naar Daniël toe. ‘Hier! hier! waar ik mijn vinger bij houd, lees dit!’ Nog met rollende ogen en slap uitgezakte mond bleef zij, als radeloos, Daniël aanstaren, die - uit een hazenslaapje opgeschrikt - zijn lorgnet die hij voor het gemak had afgezet, schuin tegen het licht hield. ‘Maar lees dan toch, lees dan toch!’, drong Doortje aan, met trillende stem.
Tijdens de beklemmende stilte die er nu volgde, gaf Daniël van generlei bijzondere belangstelling, laat staan dan van ontsteltenis, blijk.
‘En wat zou dat?’, vroeg hij slechts, de cou- | |
| |
rant met een geringschattende beweging van zich afleggend.
‘En wat zou dat?’, herhaalde Doortje verachtelijk. ‘Maar is dat soms niet’ - met een wilde blik naar de courant - dezelfde plek in de
duinen bij die zelfde eenzame bank, die je me verleden week beschreef, toen je weer zo'n bevlieging had?’
‘O, bedoel je dat?’, gaf Daniël onverstoorbaar ten antwoord, ‘ja, nu je het zegt; ja, dat kan wel....’
‘Kan wel?’, barstte Doortje uit, steeds meer
| |
| |
overstuur, en kwam, getergd door deze voor haar onverklaarbare kalmte, met een ruk overeind. ‘Kan wel? En dat jongetje dan, met dat matrozenkraagje en die bouquet? O!, o!, wat moeten we nu doen? En hoe iemand bij zo iets nog kan zitten lachen! O, wat een afschuwelijke vent!’ Doortje plofte weer op haar stoel. Opnieuw trad er een beklemmende stilte in, terwijl ook Daniël, plotseling ernstig geworden, naar de courant staarde, die daar in het volle lamplicht lag. Nog met de knak van Doortjes nagel er in, boven het bericht, dat haar zo van streek bracht.
Een stadsnieuwtje, meer niet. Het betrof een jongetje, dat door een bloemisterij, aan de rand der duinen gelegen, 's morgens met een verjaarsbouquet uitgezonden, van die bezorging niet teruggekeerd was. Het lijkje was nog die zelfde middag gevonden; in de berm van een dwarsweg bij een afgelegen bank. Met een paar blauwe schrammen, dwars over gelaat en ogen. De dood moest meer door schrik, dan tengevolge van de aanranding zijn ingetreden. Verdere bijzonderheden of vermoedens, als bij zo'n misdrijf gebruikelijk, volgden er ditmaal niet. Voorlopig werd er met een korte motivering volstaan, waarom de publicatie zelf zo lang uitgesteld was. Dat was alles.
| |
| |
Een politiebericht, dat voor iemand die niet, als de familie van het knaapje of de dader, direct in het geval betrokken was toch geen aanleiding kon zijn om volkomen van streek te raken. Al mocht het Doortje dan ook schrik hebben aangejaagd dat Daniëls ‘visioen’ van de duinstreek met de eenzame bank en van dat jongetje, dat daar, slapend of dood, met een ruiker naast zich in een berm van de weg lag, zo treffend overeenkwam met hetgeen die malle courant thans daarvan wist te melden. Ja, dat klopte allemaal.
‘Doortje’, vroeg Daniël, de courant weer opnemend, ‘weet je nog precies, wanneer ik je dat verteld heb?’
‘O, hou toch op’, stamelde zij, ‘ja, zeker, het meisje was die morgen net van vacantie terug. Dat was Donderdag voor een week. Ik kwam je wat geld voor boodschappen vragen.’
‘Donderdag, zeg je? Dus juist de dag, waarop dit hier - Daniël wuifde even met het avondblad - gebeurde. Vergis je je niet?’
Doortje, op zakelijke toon ondervraagd, had haar zelfbeheersing terug gevonden. En haar zoveel betere geheugen.
‘O, neen!’, ontkende zij triomfantelijk, ‘ik weet zelfs nog, hoe laat het was. Elf uur. En, Daan - haar gelaat helderde op - die och- | |
| |
tend ben je verder niet meer weg geweest. Je had lang aan de radio te doen - geen zweem van spot viel in haar stem meer te bekennen - en daarna hebben we samen koffie gedronken.’ ‘Dat herinner ik me niet.’
‘Maar ik des te beter. En ook, dat je 's middags in de tuin bent gaan zitten. Wat je anders nooit doet. Daarom juist weet ik dat allemaal nog zo goed.’
‘Ja, dat herinner ik me wel. Het was me te warm om over straat te gaan. Overste Lammers heeft me buiten voor de serre zien zitten en me nog gegroet ook. Maar, of dat op die Donderdag was?’
‘Zeker! Vast!’ Doortje ademde bevrijd op.
‘Dus Daan, dan ben je die dag ook helemaal niet in de duinen geweest. Maar wacht eens - weer betrok haar gelaat - ‘kort voor het eten ben je dan toch nog weg gegaan. Niet lang. Maar waar was je toen?’
De rollen waren verwisseld. Doortje nam thans zelf een verhoor af.
Daniël aarzelde. Toen, een plotselinge ingeving volgend, verklaarde hij ronduit, er nog even voor te hebben gezorgd, dat er 's avonds in de uitbouw iets onder de kurk was. ‘Doordat ik het liet aanschrijven, herinner ik me nu òòk, dat het op een Donderdag was.’
| |
| |
‘Nu goed!’, riep Doortje, zonder een zweem van verwijt, bijna juichend uit. ‘Maar Daan, dan laat zich door getuigen bewijzen, dat je de dag van het misdrijf onmogelijk in de duinen geweest kan zijn!’ - Uit haar blik tintelde iets van liefde op. ‘En nu ben ik ook helemaal niet meer bang, nu....’
Doortje stokte, plotseling merkend dat zij loog. Want, o!, hoe onverklaarbaar dit alles toch was! Hoe hartstochtelijk verlangde zij thans terug naar de dag, het uur, naar de vluchtigste minuut, toen zij met zo'n visioen van Daniël nog spotten kon!
Deze, als had hij haar innigste gedachten doorgrond, merkte nuchter op: ‘Vroeger weigerde je het te geloven. Nou, nu je toegeven moet dat het geen kletspraat is, deugt het evenmin. Maar klets nou zelf weer niet!’
En op haar vragende blik: ‘Bewaar ons geheim, versta je me. Zolang je dat doet, overkomt je ook niets.’
‘Maar jou zelf dan, Daan?’ Bezorgdheid, verdrongen door achterdocht, trilde in haar stem. ‘Zeg het maar gerust!’, glimlachte Daniël. ‘Ben je soms bang, dat ik, ook zonder visioenen, van zo iets meer zou kunnen afweten en onder verdenking komen?’
Doortje haalde de schouders op.
| |
| |
‘Dat zullen we dan eens nader bekijken!’ Geheel onverwacht lag er een nieuw spel kaarten op tafel en begon Daniël, volgens alle regels der kunst, het geval te bemompelen. Waar had hij dat nu weer vandaan?
‘Een lege brievenbus.... Gesprek onder vier ogen.... Onweer zonder regen.... Aha! Klaver zes!’
Hier drukte Daniël zich wat van tafel af en begon Doortje zo onheilspellend te fixeren, dat haar een rilling over de rug liep.
‘Een zwarte man met een zwarte uilen bril op! Doortje, neem je in acht!’
| |
| |
|
|