| |
| |
| |
[VII]
‘Dat die twee samen op stap gingen, is zeker een eeuw geleden!’ Dit gedenkwaardige feit werd aan de vergetelheid ontrukt door het ‘geweten der straat.’ In de wandeling kortweg ‘het geweten’ genoemd. Een matrone, die de tijd trachtte te verschalken, door van haar, met drie spionnen voorzien, balcon, het weinige wat er in deze stille buurt voorviel, rusteloos te verkennen.
Ditmaal waren het Doortje en Daniël, bezig het schuin tegenover de erker liggende benedenhuis te verlaten, die haar gespannen aandacht hadden. Het oordeel der matrone was reeds lang ten gunste van Daniël uitgevallen. ‘Hoe galant en kittig is hij toch!’
Daniël had, met brede armzwaai en halve buiging, Doortje de voorrang naar de straat gegund. Hij droeg een vlotte gleufhoed met een veertje, een keurig in de plooi gehouden wandelpak en over de linkerschouder aan een zwarte riem een foto-toestel. Zonder de gouden, ietwat scheef staande lorgnet, zou de lange, kaarsrechte gestalte met de helderblauwe
| |
| |
vorsende blik, de indruk van een hoog militair in burger hebben gemaakt.
Doortje, nogal gezet, in een nauw aansluitend tailormade, een vloeipapier met bloemen in de hand, was bijna twee hoofden kleiner dan haar man.
‘Welk een ongelijk paar! Ze konden niet eens behoorlijk gearmd lopen. Kinderen waren er dan ook niet. Jaren lang op prolongatie geleefd. Het kon niet op. Dan, in eens, platzak, en in dat goedkope benedenhuis daar met uitbouw beland. Hoe al die meubelen er in waren gegaan.... Architect was hij niet, maar toch zo iets. Soms stond zijn naam bij de kruisraadsels in de courant. Veel om handen had hij dus blijkbaar niet. Dat vrouwtje was van veel minder komaf. Voor model gezeten, misschien wel erger nog. Ja, ja,.... Maar haar huishouden kon er mee door.... Toch morgen eens proberen te horen te krijgen, waar het stelletje heen geweest was!’
Doortje en Daniël, onbewust van de doopceel, die zo grondig omtrent hen beiden werd gelicht, zetten intussen hun wandeling voort. Nu uitgemaakt was, dat zij met een omweg, door het bos, naar die verjaarpartij zouden gaan, bleek er van hun toch reeds zo schaarse ge- | |
| |
sprekstof weinig meer over. Trouwens, om te praten liepen zij gewoonlijk ook te ver uit elkaar. Aan sommige straathoeken gaf Daniël met de punt van zijn bamboe wandelstok de richting aan die ze in moesten slaan.
In het bos werden zij twee keer gegroet.
‘Een kellner’, antwoordde Daniël beide malen, op Doortjes vragende blik, kortaf. Twee kellners op zo'n klein traject leken Doortje meer dan genoeg. Zij lachte fijntjes.
Bij de tennisbanen bleven ze een ogenblik toekijken. Dan kwam er een open terrein, waar gevoetbald werd. Voor deze ruwe sport voelde Daniël niets; eerlijk gezegd, hij keek er op neer. Juist terwijl hij dit nog eens voor zich zelf nader motiveerde, bleef zijn hoofd - na een alles overdonderende schok - als een sidderend espenblad natrillen. Een ogenblik had hij grote moeite om zich staande te houden. ‘Dat is nog goed afgelopen!’, hoorde hij roepen.
Over het rasterwerk heen was de grote lederen bal in volle vaart op zijn gezicht terecht gekomen, en - door het vlakke stuk jukbeen onder zijn rechter oog afgeketst -, nog op eigen kracht weer binnen het voetbalterrein beland. Zijn gleufhoed was tijdens de schok geen haarbreed verschoven, zijn wiebelende lorgnet er zelfs niet door afgevallen. Daniël betastte zijn
| |
| |
gezicht. Nergens een schram, of ook maar een bultje. Het leek een wonder; het had zich zo snel en onopgemerkt afgespeeld, dat Doortje, terwijl zij reeds verder liepen, zich het geval eerst nog moest laten uitleggen.
‘Mijn neus had er gladweg af kunnen wezen!’ ‘Stel je voor!’ Zonder overgang begon Doortje van harte te lachen. Daniëls ogen flakkerden onheilspellend. Tot een woordenwisseling in het publiek echter kwam het ditmaal niet. Zij hadden zich verlaat en haastten zich, somber zwijgend, naar de stad terug. Af en toe betastte Daniël nog voorzichtig zijn gezicht, dat
| |
| |
alleen maar was gaan gloeien. Misschien ook wel van ingehouden woede.
Er waren nog al wat mensen. Behalve de jarige en diens vrouw - een vriendin van Doortje - kende Daniël niemand. De grote bovenkamer aan de straat stond reeds vol rook. Door de tabakslucht mengde zich de geur van sterke drank. Na de wederzijdse voorstelling, het overhandigen der bloemen en nadat de nieuwe bezoekers plaatsen waren ingeruimd, bleef het algemene, heen en weer deinende, gesprek aanvankelijk zonder samenhang. Over Daniëls kunststukje met de bal werd uitbundig gelachen.
‘Een zeeleeuw had het U niet kunnen verbeteren!’, meende een der dames.
Gramstorig keek Doortje op. Deze indringster diende terstond onder streng toezicht te worden geplaatst!....
Pas toen er niemand meer werd verwacht, nam het onderhoud de vorm aan van een gemengd debat. Naar mate de drank zijn uitwerking begon te doen, werd het thema diepzinniger. De politiek had voor de mystiek van het droomleven plaats gemaakt. De heren wedijverden, daar omtrent hun mening te berde te
| |
| |
brengen, of die van een ander te weerleggen. De theorie van Freud werd voorzichtig omzeild, om geen aanstoot bij de dames te wekken, die trouwens spoedig de voorkeur aan een babbeltje over huislijker dingen gaven.
‘Je kunt ook dromen dát je droomt.’
‘Niet alleen dat. Maar dan nog eens weer. En zo steeds door.’
‘Nou, nou,.... niet al te hard! Het is al welletjes, wanneer je dubbel droomt. En dat zelfs doe je in de regel niet.’
‘Het vreemdste lijkt toch wel, dat je ook kunt dromen nièt te dromen.’
‘Dat kan niet!’
‘Kan niet? En als je dan droomt, ergens naar bed te gaan en daar in een droomloze slaap te vallen.... En als je je dat, bij het ontwaken - nog altijd in die éne droom, wel te verstaan - herinnert.... Wat heb je dan anders gedaan, dan te dromen, nièt te dromen?’
‘Tot slapen gaan en weer opstaan, zó ver komt het in één en dezelfde droom niet.’
‘O, niet? Maar wanneer ik je dan vertel, dat ik laatst gedroomd heb, drie dagen lang voor zaken op reis te zijn. Naar verschillende plaatsen. Drie dagen achter elkander! In twee hôtels geslapen, en steeds maar voor zaken onder weg....!’
| |
| |
‘Daar zal je vrouw wel geen steek van geloofd hebben!’
Daniël hield zich voorlopig op de achtergrond. Hallucinaties zouden hier wel geen aftrek vinden, tenzij er in hetzelfde tempo verder gedronken werd.
In handbereik van de gastheer stond een miniatuur vaatje met nikkelen kraantje op een dwarsvoet. De jarige lette er voortdurend op of de heren nog wel voorzien waren.
Zo kwamen zij uit hun droombespiegelingen weer gemakkelijker op de begane grond terecht.
‘Is het niet typisch’ - werd er dan ook even later opgemerkt - ‘dat wij van onze tegenvoeters denken dat die met hun hoofd omlaag aan de aarde hangen.’ - Ter illustratie keerde de spreker, met een schuine blik naar het vaatje, zijn leeg glas onderste boven naar de grond. - ‘Terwijl die van ons, als antipoden, weer hetzelfde moeten denken.’
‘Alles verbeelding! Schenk hem liever nog eens in!’
‘En de bolvorm van de aarde dan?’
‘Vroeger dachten ze, dat de aarde zo plat als een pannekoek was. En toch ging alles zijn gewone gang. Er afvallen deed ten minste niemand!’
| |
| |
‘Van de aarde gesproken. Hoe jong zou die nog wel zijn?’
‘Hoe jong? Ha! ha!, neen, die is goed! Hoe oùd, bedoel je zeker toch?’
Maar reeds wierp een ander daartegen in: ‘Oud of jong is ook maar betrekkelijk. Bij een toekomst als de aarde nog voor zich heeft.’ ‘Daar heb je het. We weten niet, waar we vandaan komen, en evenmin waar we heengaan.’
‘Het hele leven is één groot raadsel!’
Het ogenblik leek aangebroken om een heildronk op het echtpaar uit te brengen. Staande werd er geklonken. Nog tal van jaren in gezondheid samen, en veel geluk! De glazen werden geledigd. De heren verdrongen zich om het vaatje. Sommigen voorzagen zich van een nieuwe sigaar. Weldra had een ieder weer plaats genomen.
‘Geluk, wat is geluk?’ Door het rookgordijn, dat thans in de kamer hing, leek deze vraag, op holle toon gesteld, uit een grafgewelf te komen.
‘Hè, toe nou, Daan, neen, nu is het genoeg!’ ‘Foei!’, - viel een der dames, niet zonder leedvermaak, Doortje bij - ‘en zo iets vraagt nog wel een getrouwde man!’
| |
| |
Daniël had zich tot nu toe meer voor het vaatje dan voor het ietwat verwarde debat geïnteresseerd. Maar, geheel volgens zijn verwachting, was ook dit thema nog even welkom als een opnieuw gevuld glas. Van geluk naar de godsdienst en geharrewar, was nog slechts een stap. Na enige discussie, waaraan thans ook de dames deelnamen, werd er ten slotte geïnformeerd wat dan wel de mening van de vrager zelf over dit probleem was.
Daniël, die zijn glas nog eens zag vullen, staarde, in zijn stoel achterover geleund, naar het plafond. ‘Ik geloof’, antwoordde hij, - de punten van zijn lange vingers tegen elkander drukkend - ‘dat geluk alleen maar is te vinden in het besef van de mogelijkheid van zijn bestaan.’ - Hij glimlachte diepzinnig. - ‘Geluk te willen hèbben’, - hier deed hij een graai de lucht in - ‘gelukkig te willen zìjn dus, anders dan door dit besef alleen, lijkt mij, zo niet een aanmatiging, dan toch’ - hij pauseerde om de indruk, door zijn woorden gemaakt, gade te slaan - ‘dan toch op z'n minst een vergissing.’ Het glas, dat hem aangereikt werd, zette hij achteloos op zij. ‘Meer ben ik’, - besloot hij kordaat - ‘in dit opzicht nog niet te weten gekomen.’
‘Dus U is, wanneer ik het wel heb, idealist?’
| |
| |
Daniël maakte een lichte buiging. Maar een spottende blik van Doortje in zijn richting deed het raadzaam voorkomen de ander wat te temperen.
‘Idealist? Ja, en neen. Dat wil zeggen. Met de mogelijkheid, dat geluk niet bestaat, dient tevens rekening te worden gehouden.’ - Werktuigelijk had Daniël zijn glas ter hand genomen. - ‘Misschien is het er wel, misschien ook niet. Het een niet zonder het ander.’
‘Maar dan is Uw toch al zo onbaatzuchtige opvatting van geluk bovendien nog speculatief ook. Wanneer U in alles zo matig is!’
‘Speculeren’, - merkte Doortje, opgestaan, schamper op - ‘is soms alleen reeds meer dan genoeg.’
Ook Daniël was overeind gekomen.
‘Op onze speculatieve idealist! Op een idealistische speculant!’
Gaarne was Daniël nog wat gebleven. - Juist door het spottende van deze uitroepen, waarmee men zich om hem verdrong, voelde hij zich op dreef komen in dit gezelschap.
Maar het was tijd om afscheid te nemen. Want Doortje en Daniël waren niet te eten gevraagd. De schijn zelfs diende dus vermeden dat er van hun kant op werd gewacht of een uitnodiging daartoe nog wilde volgen. |
|