Bezwaarlijk verblijf
(1969)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
LevensschetsDe schrijver J. van Oudshoorn werd als Jan Koos Feijlbrief geboren op 20 december 1876 in de Heerenstraat 13 te 's-Gravenhage, uit een geslacht van nederlands hervormde greinwerkers, dubbelaarsters, droogscheerders, spinsters, broodbakkers, spekslagers, boden en kleine beambten. De vader, Jacobus Johannes Feijlbrief, zoon van Daniël Feijlbrief en Carolina Pieternella Groenberg, was ruim vier jaar tevoren, op 10 juli 1872, te 's-Gravenhage in het huwelijk getreden met Johanna Cornelia Rating, die, van hetzelfde geboortejaar als haar echtgenoot, op 3 oktober 1839 in Voorburg het levenslicht had aanschouwd. Haar ouders waren Frederik Arnold Theodor Rating en Johanna Frederika Sommer. Dat de jonge Jan Koos zijn grootouders heeft gekend, is niet waarschijnlijk. Wel zou hij later gebruik maken van hun namen. Zo noemde hij de hoofdfiguur in de novelle De fantast naar zijn grootvader van vaders zijde Daniël, en verzorgde hij romanvertalingen onder het pseudoniem Rating, de familienaam van zijn moeder.Ga naar eind1 De documentenGa naar eind2 geven ons niet veel inzicht in de leefsituatie van het gezin Feijlbrief, maar in zijn roman Achter groene horren, Van Oudshoorns ‘memoires’ - zoals hij het boek in een briefwisseling met Frans Coenen noemt - krijgen de figuren weinig, doch voldoende reliëf om ons te doen vermoeden in welke omstandigheden de schrijver zijn kinderjaren heeft doorgebracht. Feijlbriefs vader, die de derde onderwijzersrang en de klas spoedig had verwisseld voor een klerkenbaan aan het algemeen rijksarchief, is te vroeg gestorven dan dat zijn zoon een genuan- | |
[pagina 140]
| |
ceerd beeld van hem heeft kunnen geven, maar we weten uit de archieven dat hij een precies en vlijtig man was, die zich dag in dag uit bezighield met dezelfde dingen: ‘het vervaardigen van de aangevraagde copieën van oude stukken’.Ga naar eind3 Het is wel begrijpelijk dat Van Oudshoorn een vader schildert die hij liefheeft en met groot gezag beschouwt, als een man, ‘zeer lang, zeer mager’Ga naar eind4, uithuizig, goedig en voorbeeldig. Feijlbrief Sr. stierf toen Jan Koos veertien jaar oud was. Over de innige, respectvolle verhouding met zijn moeder komen we het een en ander te weten in Het Onuitsprekelijke. Zo noemt hij zijn afscheid van haar, wanneer hij in 1905 naar Berlijn verhuist ‘smartelijk’ en is hij er lang tevoren zenuwachtig van. Hij weet hoe eenzaam zijn vertrek uit huis haar gemaakt heeft en herinnert zich: ‘'s Avonds bij haar thuiskomst - ze ging iederen avond kaart spelen - kwam ze nog altijd even bij me praten. Ik zat dan te lezen en zij bleef, met haar mantel om en haar hoed op, aan mijn bed staan. Dat was zoo gewoonte geworden. Thans is die leege kamer in de donkere woning haar een gruwel geworden. Soms meen ik dat nog levendiger door te maken dan zij zelf. Want zij weet niet waar ik ben, zij kent mijn omgeving hier niet. Maar ík, in die enkele felle momenten, dat ik zoo onuitsprekelijk naar haar en mijn vroeger leventje daar terugverlang, ik zíe haar met een schuwen blik aan mijn kamertje voorbijgaan.’Ga naar eind5 Jan Koos Feijlbrief had twee zusjes. De oudste, Johanna Cornelia, meestal Jo genoemd, was bijna twaalf jaar ouder dan hij en had, voor het huwelijk van haar moeder met Feijlbrief Sr, ingewoond bij de grootouders Rating, die een meelfabriekje bezaten in Rijswijk. Jan Koos heeft | |
[pagina 141]
| |
veel van deze zuster gehouden en dat is gemakkelijk te verklaren, wanneer we bedenken dat dit meisje al op jeugdige leeftijd het huishouden moest bestieren: de moeder lag keer op keer in het kraambed en had bovendien nogal de neiging haar gezin van tijd tot tijd de rug toe te keren. Jo ontwikkelde zich tot een complexe, maar hartelijke vrouw, die meer dan eens heeft getoond dat zij Feijlbriefs levensgang met bezorgdheid volgde. Met zijn zuster Dina Frederika heeft Jan Koos het nooit erg goed kunnen vinden. Haar dochter, mevrouw P.A. van der Linden-Amelung, vertelt dat haar norse, stugge aard Feijlbrief afschrikte en dat hun contact in latere jaren nagenoeg nihil was.Ga naar eind6 De moeder overleed op 1 november 1909 in Den Haag. Misschien is dit tijdstip niet zonder betekenis voor Feijlbriefs schrijverschap geweest. Men kan zich voorstellen dat zijn genegenheid en eerbied voor haar hem ervan afhielden om bepaalde ongunstige ervaringsfeiten uit zijn leven en met name uit zijn jeugd in de openbaarheid te brengen. Hoe oud Feijlbrief was toen hij bij een bakkersgezin in Leiden een verkwikkende en louterende vakantie doorbracht, staat niet vast. De verwijzingen in het dagboek van de auteur laten zien hoe hij nog op hoge leeftijd de loutering van die weken trachtte te ondergaan. De inspiratiebron voor bladzijden die tot het mooiste en tederste behoren dat Van Oudshoorn geschreven heeft, mag wel dit verblijf in Leiden genoemd worden. De roman Louteringen (1916) zou er heel sterk aan herinneren. Tijdens zijn verblijf op de lagere school verhuisde het gezin Feijlbrief van de Heerenstraat naar de Hoefkade. In Van Oudshoorns herinnering zou dit later betekenen: | |
[pagina 142]
| |
van het ‘geboortehuis’ naar de ‘kindertragedie’, zoals zijn dagboek laat zien, wanneer hij op 30 maart 1942 een ‘rondgang’ door de straten van zijn jeugd heeft gemaakt en de beide huisadressen Heerenstraat 13 en Hoefkade 428 als zodanig typeert. De laatstgenoemde woning lag op de hoek van de Hoefkade met de Falckstraat en was jarenlang het uiterste punt van een wijk in aanbouw. Er schuin tegenover stond de openbare lagere school en met de zoon van het schoolhoofd en andere kinderen uit de buurt raakte de jongen betrokken in erotische spelletjes, waarover hij later in zijn dagboek, naar aanleiding van de dood van de criticus Albert Plasschaert op 9 mei 1941, het volgende schrijft: ‘A.C.A. Plasschaert (Albert). Met Karel Schippers, zoon van een schoolhoofd eener lagere school aan de Hoefkade-Falckstraat te den Haag, een der hoofd-raddraaiers in de kinderentragedie à la Frühlings Enwachen bedoeld in het boek Willem Mertens' Levensspiegel van J. van Oudshoorn. Schippers komt dan, nog als zeer jonge man om het leven. (Zelfmoord?)’ De door Van Oudshoorn bedoelde passage kan men vinden in de vierde druk van zijn roman op bladzijde 31, en het slot van die passage is hoogst intrigerend, wanneer we willen veronderstellen, dat Feijlbrief uit deze kindertragedie tevoorschijn kwam met de kiem voor het schuldcomplex dat een van de drijfveren tot zijn schrijverschap werd: ‘Wel spoedig deed ontwakend schaamtegevoel hem deze poel van giftige ontucht schuwen en schreef hij een der hoofdaanstichters een onbeholpen briefje met iets van god, maar daarmede was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden.’Ga naar eind7 De middelbare school bracht nieuwe verwachtingen. | |
[pagina 143]
| |
Feijlbrief werd er op 1 september 1890 voor ingeschreven aan de Gemeentelijke h.b.s., die destijds aan het Bleijenburg lag. De archieven van het huidige Thorbecke-LyceumGa naar eind8 laten zien dat hij een intelligente leerling was die, wanneer hij wilde, tot de besten kon behoren. Aanvankelijk ging zijn belangstelling uit naar wiskunde, biologie en tekenen. Drie jaar lang was de hij primus in het vak tekenen, wat wijzen kan op een drang tot creativiteitGa naar eind9, toen al merkbaar, hoewel hij pas op middelbare leeftijd zou debuteren. In de vierde klas daalden zijn prestaties aanzienlijk, ook voor tekenen, en dat zal geen enkele docent van de middelbare school verbazen. Want al had de kindertragedie hem op lichamelijk gebied vroegrijp gemaakt, er is geen reden om aan te nemen dat zijn geestelijke ontwikkeling veel afweek van het gewone patroon. Blijkbaar was hij sterk geïnteresseerd in de literatuurlessen, die zoals men weet meestal in de vierde klas aanvangen. Positief feit ten aanzien van zijn studie bleek zijn vooruitgang in het vak Nederlands, dat gedoceerd werd door B.J.F. Varenhorst. Deze gaf aan de h.b.s. les van 1883-1901 en had een beslissende invloed op Feijlbriefs letterkundige vorming.Ga naar eind10 De belangstelling van de jongen voor de literatuur bleef echter nog passief. In het laatste jaar, 1894-1985, herstelde hij zich van zijn inzinking, en al waren de cijfers zo matig dat een h.b.s.-leerling er thans mee gezakt zou zijn, hij slaagde zonder gedoubleerd te hebben. Van de jaren 1895 tot 1905 is maar heel weinig bekend. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Feijlbrief enige voldoening vond in de studie voor het ‘Groot-ambtenaarsexamen voor den Indischen dienst’Ga naar eind11 die hij ging volgen aan het | |
[pagina 144]
| |
instituut in Delft. Wel slaagde hij op 23 juli 1896 voor het eerste gedeelte daarvan, maar met opluchting vernam hij enkele jaren later, in 1899, dat hij het diploma voor het tweede gedeelte niet ontvangen mocht. Feijlbriefs eerste biograaf, Karl Mayer, verteltGa naar eind12 hoe hij spontaan een feestje organiseerde voor zijn vrienden en op het hoogtepunt daarvan al zijn studieboeken het raam uitsmeet. De clou was wel dat, toen deze boeken later in de krant onder de ‘gevonden voorwerpen’ genoemd werden, Feijlbrief haastig het stukje uitknipte en er met groot enthousiasme zijn vrienden mee afliep. Het instituut in Delft zei hij voorgoed vaarwel. Waaraan was Feijlbriefs vreugde over het falen te danken? Welslagen voor het examen had hem min of meer de morele verplichting opgelegd om metterdaad naar Nederlands-Indië te gaan als ambtenaar, en dat was iets waar Feijlbrief tegen opzag, zoals hij opzag tegen elke uiterlijke verandering in zijn leven. Maatschappelijk gesproken leek hij een man zonder fut. En toen hij dan ook koos voor het klerkenbestaan deed hij dit in het besef dat alleen de banale werkelijkheid van een ambtelijk sleurleven hem kon behoeden voor het extreme, dat dikwijls zo strijdig is met de moraal en dat hem in het jeugdleven zoveel zorgen gegeven had. Zo vinden we zijn naam voor het eerst in de annalen van Buitenlandse zaken op donderdag 10 augustus 1899: ‘J.K. Feylbrief, den Haag, 9 augustus. Verzoek benoemd te worden tot klerk bij het Departement van Buitenlandsche Zaken’.Ga naar eind13 Hij werd aangenomen. Op 1 oktober 1899 trad hij in dienst van de staat als klerk tweede klasse. Het kleine departement met zijn zegge enschrijve30 ambtenaren gaf | |
[pagina 145]
| |
waarborgen voor een zekere intimiteit. De minister jhr. De Beaufort kende al zijn klerken en viel bij Feijlbrief zeer in de smaak, al noemden sommigen hem wel ‘ni beau, ni fort’Ga naar eind14. De jonge ambtenaar leerde er zijn concurrent in de Antwerpse geschiedenis van 1933, Pichal, kennen, en zijn grote vriend Janus Schmitt. Met de laatste trok hij veel op en samen ontdekten zij de wijsbegeerte als hun grote liefde. Vooral Hegel, in wiens werk hun begrip voor elkanders geïsoleerde persoonlijkheid tezamenvloeide, werd onderwerp van hun gesprekken en later van hun altijd doorgezette briefwisseling. Het is bijzonder jammer dat van deze briefwisseling alleen de eerste brieven die Feijlbrief in 1905 en 1906 vanuit Berlijn naar zijn vriend zond, en dan nog ‘slechts’ in de literaire bewerking van Het Onuitsprekelijke, bewaard gebleven zijn. Van Schmitt resten ons alleen wat onbelangrijke kaartjes en briefjes omtrent het arrangeren van een samenzijn of een korte terugblik op het samen genotene.Ga naar eind15 Ook toen Feijlbrief in 1905 benoemd werd tot tweede kanselier aan het Nederlands gezantschap te Berlijn, verzette hij zich innerlijk tegen deze verandering. Dat blijkt uit de brieven aan Schmitt. Hij had het gevoel te moeten wijken voor het neefje van de chef. Uiteraard is het onmogelijk na te gaan of dit gevoelen juist was. Interessant kan men dit gegeven slechts noemen in verband met de waarde die er in de roman Achter groene horren aan een soortgelijke overplaatsing ter wille van een ander wordt gehecht. Elders zal gelegenheid zijn om uitvoerig op de eerste tijd die Feijlbrief in Berlijn doorbracht, in te gaan. Zij was van groot belang voor de ontwikkeling van het schrijver- | |
[pagina 146]
| |
schap, omdat Feijlbrief er voor het eerst van zijn leven helemaal op zichzelf was aangewezen en gedwongen werd tot het formuleren van zijn gedachten en gevoelens. Het was een zeer moeilijke tijd. Herhaalde malen verwisselde hij dat eerste jaar - hij arriveerde op 20 februari 1905 - van kamer. Hij ergerde zich hevig aan de Duitse soldateska, aan de opgangen naar de huizen ‘nur für Herrschaften’, hij verbaasde zich over de mensen om hem heen: de gezant, jhr. mr. D.A.W. van Tets van Goudriaan, en diens gelukkige gezin, de steenrijke consul-generaal, de ambtenaren op de kanselarij van het gezantschap, een stratenmaker met boord en dophoed aan zijn werk, de Berlijners die van de nacht een dag maakten. Zijn stemmingen wisselden voortdurend. ‘Hoe rustig, bijna geestelijk, heb ik hier de eerste maanden geleefd’, schreef hij aan zijn vriend, ‘Ik weet nog, hoe er een ochtend in de lentezon een klein meisje voor me uitliep. Ik zag de bijna doorschijnende geledingen van haar fijne handje aan de zwakke teere pols en nog nimmer waren van het scheppingswerk mij de schoonheid en de gedachte zoo zuiver verbonden geopenbaard. Daarbij die koestering door het voorjaar. Ik voelde me gelukkig. Er was niets meer, dat ik miste. Onthouding leek mij in dezen levensstaat even van zelf sprekend om gewoon verder te kunnen leven als mijn ademtocht. Het enige, wat ik in mijn armoede niet prijs kon geven. Wel waren het heldere streken, waar mijn scheepje henen dreef. Het ligt weer wrak geslagen. Hopen we op betere tijden.’Ga naar eind16 De briefwisseling met Schmitt heeft Feijlbrief de ervaring gegeven dat het schrijven een remedie kon zijn tegen de al te grote spanningen waarin hij door de levensgebeur- | |
[pagina 147]
| |
tenissen en hun vaalheid kwam te verkeren. Vooral uit de volgende passage van Het Onuitsprekelijke moge dat blijkenGa naar eind17: ‘Alles bij alles prikkelt mij soms een meerderheid, waarvoor ik geen wezenlijk motief kan vinden, voel ik het als een onnatuurlijke verhouding, die even goed omgekeerd kan zijn en begrijp van daar uit den geest, die vroeg of laat weer tot een omwenteling moet voeren. Dan krijg ik zelf last van revolutionnaire neigingen en ontwaar in de vliering een hatelijk en tastbaar bewijs van uitdagende geringschatting. Ambtenaarsgrieven dus, of: gekankerd moet er worden. Maar dan pak ik het toch liever weer op een andere manier aan. Dan zeg ik me, dat het oudere menschen zijn, door en door fatsoenlijke luitjes en zoo, waarvoor men toch redelijkerwijze respect dient te hebben. En naar ons modelkantoor (op het departement in Den Haag, d.M.) verlang ik helemaal niet. Wil je gelooven, dat ik van de vliering begin te houden, wanneer er zooals thans - ik zit je 's middags laat nog alleen te schrijven - de grootste warmte voorbij is, de ramen allen openstaan en van de stad beneden slechts vage geruchten waar te nemen zijn. Het heeft me moeite gekost dit epistel op touw te zetten. Wat was er toch? Een soort lethargie leek over me gekomen. Ik heb me - als de doctorandusGa naar eind18 - van iets moeten vrijmaken. Van een halsstarrig op steeds hetzelfde doode punt turen, tot me ten slotte een besluit gesuggereerd werd. Ik lach er thans om. Ik sta er als een vreemde tegenover. Het is me volmaakt onbegrijpelijk. Maar ik schijn aan zekere stemmingen blind onderworpen te zijn. En toch weer niet geheel. Want ik had geen lust tot schrijven en heb het doorgezet en het heeft me weer bevrijd. Ik zou dat ergens voor mezelf willen no- | |
[pagina 148]
| |
teeren en bewaren. Ongeveer zoo: wanneer je in de put zit, doe dan juist hetgeen je het moeilijkst schijnt. Ik loop met het plan een dagboek te beginnen. Ik ben allerhand van zins’ (cursivering van mij, d.M.). Natuurlijk, uien kan stellen dat zulk een dagboek nooit terug is gevonden en dat Van Oudshoorn pas in 1914 zijn eerste boek publiceerde, toch ben ik geneigd aan te nemen dat de kanselier tussen 1905 en 1911, het jaar waarin hij zijn eerste gepubliceerde roman begon te schrijven, als auteur niet stilgezeten heeft. Het zou mij niet verwonderen als Van Oudshoorns uitlating: ‘Toch heb ik wel telkens geprobeerd om een roman te schrijven, maar ik kwam steeds op een dood punt. En daar kon ik niet overheen komen’Ga naar eind19 slaat op de periode tussen zijn aankomst in Berlijn en het schrijven van Willem Mertens' levensspiegel. Het is waar, deze uitlating staat in een context die suggereert dat Feijlbrief reeds op de middelbare school romans trachtte te schrijven, al is men daar blijkens de tekst niet per se aan gebonden. Een andere opmerking maakt de waarde van bepaalde gegevens in hetzelfde interview met 's-Gravesande twijfelachtig: ‘Bovendien had ik - 36 jaar oud - nog nimmer iets geschreven of uitgegeven’ (cursivering van mij, d.M.). Het is duidelijk, dat men ofwel de eerste ofwel de tweede óf beide uitlatingen met een korreltje zout moet nemen. Hoe het ook zij, als de mededelingen van de auteur aan 's-Gravesande met betrekking tot zijn eerste roman juist zijn geweest, dan werd de auteur Van Oudshoorn, zoals wij die kennen, geboren in de winter van 1910-1911. Toen betrad de schrijver van de brieven aan Schmitt het klein heelal waarbinnen verbeelding en werkelijkheid | |
[pagina 149]
| |
elkaar te lijf gaan en aanvullen. Is het toeval dat de datering van de eerste briefkaartjes die Feijlbrief wisselde met de toen 31-jarige Marie Elise Gertrud Teichner (geboren op 14 september 1881 te Berlijn) samenvalt met de voltooiing van de roman? De zomer van 1912 is voor Feijlbrief in beide opzichten belangrijk geweest; zijn debuut als echtgenoot en dat als romanschrijver zouden in dezelfde periode vallen na een even lange ‘dubbele’ verloving: op 16 april 1914 trouwde hij de koorzangeres en nog diezelfde maand óf in mei daaropvolgend verscheen de roman Willem Mertens' levensspiegel bij uitgeverij W.L. & J. Brusse te Rotterdam. Beide ervaringen zullen niet nagelaten hebben indruk te maken op de 38-jarige auteur. Op de verstandhouding tussen de beide echtgenoten kan ik hier nauwelijks ingaan. Ik volsta met het feit te vermelden dat zij, ondanks een groot verschil in karakter en aanleg - hij intelligent, geestig, pessimistisch, cynisch en wankelmoedig, zij veeleer gespeend van intellect, humorloos en sentimenteel, maar optimistisch en zo nodig uitermate flink - en ondanks vele wrijvingen waarvan men de neerslag in een over jaren verspreide correspondentie vinden kan, altijd bij elkaar zijn gebleven en in het beperkte kader van hun op en top burgerlijk samenleven niet buiten elkander konden. Het past wel bij deze cynicus dat hij na 25 jaren huwelijk de echtgemeenschap omschreef als: ‘Een hooger soort... vergissing. Vertoeven op hoogere... diepte’Ga naar eind20, en elders als een ‘haard voor de hatelijkste conflicten’Ga naar eind21. In een moment van spijt over zijn huwelijk schreef hij: ‘De meeste mannen ongeschikt voor huwelijk. Daarvan merken de meesten dit pas dóór een huwelijk. En daarvan | |
[pagina 150]
| |
weer de meesten pas zóó laat, dat zij intusschen tegelijk ongeschikt werden voor een... vrijgezellenbestaan.’Ga naar eind22 Voor de vrouw, die evenals haar man van uitgaan hield en in haar jongemeisjestijd, behalve als koorzangeres, ook was opgetreden als zangeresje bij een band en als mannequin voor het kostuumhuis van haar tweede vader, moet het leven aan de zijde van Feijlbrief evenmin gemakkelijk zijn geweest. Zijn eenzame drinkgelagen, dikwijls voor hij ging schrijven, en het feit dat hij zijn werk voor haar verborgen hield (omdat zij er niets van begrepen zou hebben), paarden zich aan zijn minachting voor haar grootste ideaal: een beroemd zangeres te worden, een minachting die hij in gezelschap openlijk op een ironische wijze toonde. Daarenboven wantrouwden zij elkaar in hun omgang met anderen, zoals uit correspondentie blijkt. Dat het huwelijk kinderloos bleef, hebben beiden diep betreurd. Het was een leed waardoor men veel onaardige trekjes in de verhouding tussen de echtgenoten kan verklaren, zo men daar behoefte aan heeft. De ontvangst van Willem Mertens' levensspiegel was voor Van Oudshoorn een weldaad. Zijn grote bewondering voor de uitvoerige bespreking die Willem Kloos er in het novembernummer 1914 van De Nieuwe Gids aan wijddeGa naar eind23 moet eerder zijn ingegeven door zijn bewondering voor de criticus dan door de betekenis van de kritiek. Veel meer to the point immers was de nog uitvoeriger bespreking die Dirk Coster in De Gids gaf van het boek.Ga naar eind24 Al kan men diens bezwaren tegen sommige gedeelten van de roman slechts verklaren vanuit zijn principiële houding als criticus, hij ging tenminste op de roman zelf in en leverde de eerste analyse ervan. Ook Frans Coenen, Fre- | |
[pagina 151]
| |
derik van Eeden, Herman Robbers, Gerard van Hulzen en vele anderen spraken van een regelrechte verrassing. Die belangstelling voor het werk van Van Oudshoorn zou blijven, wat men ook over miskenning van deze auteur heeft geschreven.Ga naar eind25 Slechts een novelle als De fantast (1948) bleef - helaas - onopgemerkt, maar daarvoor zijn wel andere redenen dan miskenning aan te voeren.Ga naar eind26 Men kan in het leven van Van Oudshoorn drie creatieve en twee niet-creatieve perioden zonder moeite herkennen. Om maar met de data te beginnen: onmiddellijk na zijn debuut begon de auteur opnieuw te schrijven tot aan het eind van de eerste wereldoorlog. Daarna zweeg hij tot 1922, al had hij enig literair werk in het klaarmaken van drukproeven. Vervolgens kwam er een voor Van Oudshoorn zeer vruchtbare periode die duurde tot de zomer van 1928, waarna het 1936 moest worden alvorens hij de pen weer opnam en in gematigd tempo bleef schrijven tot zijn dood. Misschien zijn het de waarderende woorden geweest die in de pers aan de beschrijving van de jeugdperiode in Willem Mertens' levensspiegel gewijd werden die hem inspireerden om de menselijke gestalte opnieuw vorm te geven, maar nu met veel meer aandacht voor de jeugdjaren. Hij deed dat in de roman Louteringen die in 1916 bij Brusse verscheen, en die door de kritiek te veel is gezien als een reprise van zijn debuut. Na een schets van weinig betekenisGa naar eind27 voltooide Van Oudshoorn in 1916 de verhalen Nachtgeest en Oorlogsdruk, beide geïnspireerd op het oorlogsgeweld. In 1917 werden zij gevolgd door Aan zee (juli-augustus), Afscheid en De tweede fluit (december), terwijl ook het toneelstuk Zondag, een poging tot conflict, in dat | |
[pagina 152]
| |
jaar gereed kwam. Van Oudshoorn schreef het tussen begin oktober en eind december. Het verscheen in 1919 bij Brusse. Interessant is het vergelijkingsmateriaal dat een verblijf van Feijlbrief in Marklendorf, augustus 1918, opleverde voor het verhaal Verzoening. Daarvan zijn enige brieven die de auteur aan zijn vrouw schreef, bewaard gebleven. Alle verhalen tezamen werden in 1922 door de Wereldbibliotheek uitgegeven. In deze eerste jaren van zijn schrijverschap heeft Feijlbrief veel steun ondervonden van de in 1910 benoemde gezantschapsraad jhr. mr. dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel, een groot vriend van P.C. Boutens. Clifford Kocq van Breugel, een beminnelijk, tactvol man, behield altijd een oprechte aandacht voor het wel en wee van de zo moeilijk levende kanselier. Rond 1950 nog sprong hij spontaan bij, toen hem bekend werd dat de Feijlbriefs in financiële moeilijkheden waren, en zelfs ná de dood van de auteur was híj het die de zeer onaangename affaire rond het grafmonumentje voor Van Oudshoorn op tactvolle wijze tot een redelijk einde wist te brengen.Ga naar eind28 De gezantschapsraad wist het voor het oog van de buitenwereld zo eenvoudige kaasmannetje op zijn waarde te taxeren, en aangezien deze haarscherp zijn eigen situatie doorzag, ontstond er tussen beide mannen een beleefde vertrouwelijkheid, in stand gehouden door een diep wederzijds respect. Rond 1922 verloren zij elkaar enigszins uit het oog, omdat Clifford Kocq van Breugel in 1919 was overgeplaatst en hun correspondentie, die toch al zeer summier was, wegebde. Een andere gesprekspartner - Feijlbrief vond zijn gelijkgezinden niet op de kanselarij, waarvan hij in 1919 direc- | |
[pagina 153]
| |
teur geworden was - had zich intussen in Berlijn gevestigd, de journalist Karl Mayer. Deze bijna twintig jaar jongere, vriendelijke, enthousiaste correspondent van de nrc, oud-secretaris van de Belgische socialistenleider Camille Huysmans, was na twee jaar Stockholm eind 1918 in Berlijn gearriveerd. Daar zou hij tot de tweede wereldoorlog blijven. Hij leerde er zijn toekomstige vrouw, Cootje Chouffoer, kennen, met wie hij in 1921 trouwde. Zij was naar Berlijn gekomen als onderwijzeres voor de kinderen van de gezant, baron Gevers, en menigmaal had het echtpaar Feijlbrief zich over het tamelijk eenzaam in Berlijn vertoevende meisje ontfermd. De beide echtparen ontmoetten elkaar geregeld, ofwel in Dahlem, aan de rand van Berlijn bij de journalist, ofwel in de Laubacher-strasse 16, waar de Feijlbriefs vier hoog hun domicilie hadden. Tijdens zo'n ontmoeting bleven de dames thuis achter en gingen de heren een fikse wandeling maken om te spreken over alles wat hen bezighield. Er werd dan doodleuk over de kanselarij geroddeld en bij hoge uitzondering kwam Van Oudshoorn aan bod, die door niemand zozeer werd doodgezwegen als door Feijlbrief zelf. Ook ontmoetten zij elkaar wel tussen de middag op het terras van Kaffeehaus Josty en na 1920, nadat het gezantschap verhuisd was van de Rauchstraße naar de Voßstraße en de kanselarij van de benauwde vliering naar een wat grotere ruimte, in het Romanisches Kaffee tegenover de Kaiser Wilhelm-Gedächtniskirche. In beide cafés was de nrc te krijgen, en die spelde de burgerlijk geklede Feijlbrief tussen de middag helemaal uit, zittend op het terras temidden van de Berlijnse artiesten en wat daar voor doorging.Ga naar eind29 Als hij, na nog een uurtje werken op de kan- | |
[pagina 154]
| |
selarij, tegen half vier, vier uur thuis kwam of zijn borreluurtje hield, prepareerde hij zich min of meer op zijn schrijverswerk. Minutieus schreef hij 's avonds aan tafel in kleine notitieboekjes en schrijfblokken zijn romans en novellen, of las werk van Huysmans, Flaubert, Wedekind, Schnitzler, Wilde, Hegel, Hebbel, Kant e.a., zoals zijn zeer bescheiden stukgelezen bibliotheekje laat zien. Zijn vrouw bezocht een van haar Berlijnse vriendinnen, speelde piano of sorteerde haar omvangrijke collectie ansichtkaarten. Feijlbriefs kennissenkring was klein en er waren maar weinig Nederlanders in Berlijn die geweten hebben dat hij schreef. Natuurlijk was hij lid van de vereniging Nederland en Oranje en elke donderdagavond ging hij naar de societeit van deze vereniging, zelfs als er niemand anders kwam. Een tijdlang hield hij de societeitsbibliotheek bij, en ook voor zakelijke functies binnen de vereniging liet hij zich vinden. Hij schiep er een behagen in met zijn medeleden een spelletje domino te doen, en anders zat hij aan de leestafel. In dit milieu kwam hij echter nooit helemaal los. Dat gebeurde, zo zegt Mayer, alleen, wanneer hij zich bij een enkele goede kennis volkomen thuis voelde. Dan kon hij urenlang bijzonder gezellig causeren. Ook kon hij als een kind genieten. Naast Mayer zat hij in een cabaret te schateren van genoegen om een belegen, goedkope mop. Hij hield er van om een gezelschap te choqueren. Zo nam hij eens, tijdens een bijeenkomst op zijn kamer in het gezantschap aan de Voßstraße, midden in een ernstig gesprek met achteloos gebaar een slapende kat van de vloer en wierp deze, terwijl hij doodnuchter doorpraatte, tot ontsteltenis van de aanwezigen uit het raam. | |
[pagina 155]
| |
Zíj wisten niet dat zich achter het raam een balkon bevond. Een ander staaltje van zijn typische humor vertelt dr. M. van Blankenstein, een van zijn kennissen op de Hollandse Club, in een brief aan Karl Mayer d.d. 26 januari 1952 (in bezit van de geadresseerde): ‘Op een avond hadden zij het aan de dominotafel over een meisje, dat de meesten kenden. Dat meisje scheen, zoals bijna alle meisjes waarover zij daar spraken, van dubieuze soliditeit. Niet ondubieus solide, maar dubieus solide. Er was enige discussie over. F. zei, terwijl hij een steen bijzette: “Zij ruikt naar gember.” Ik zag dat niemand het begreep, maar dat ieder zich geneerde zijn onwetendheid te tonen. Ik geneerde mij niet en vroeg dus: Wat bedoel je daarmede? “O” zei hij, “als je niet heet wordt van het gezicht dan word je het van de reuk”.’ ‘Als litterator heb ik maar ontslag genomen’ schreef Van Oudshoorn op 29 september 1921 aan Clifford Kocq van Breugel. Maar nauwelijks twee maanden later liet hij erop volgen: ‘Op het oogenblik ben ik aan iets kleins, maar zeer moeilijks bezig.’Ga naar eind30 Aarzelend kwam het schrijfwerk weer op gang, al had het niet meteen de overtuigingskracht van hetgeen vooraf was gegaan. De novellen Verstandhouding en De groote Andries waren het resultaat, niet geheel bevredigende stukken, die echter wel zinvol zijn geweest voor de aanloop die Van Oudshoorn ging nemen naar de vernieuwing van zijn proza.Ga naar eind31 En die vernieuwing kwam. Op 18 mei 1924 voltooide Van Oudshoorn zijn roman Tobias en de dood, op 26 juli 1925 legde hij de laatste hand aan de novelle Pinksteren, in 1926 volgde de onbekend gebleven kleine roman Laatste dagen, en tussen oktober 1927 en juni 1928 schreef hij de roman In | |
[pagina 156]
| |
memoriam. De vernieuwing openbaarde zich vooral in het feit dat de auteur veel meer afstand nam van het eigen leven dan hij voorheen in zijn werk had gedaan, en daardoor meer kansen gaf aan zijn sterke humor en grillige fantasie. Beide vindt men ze in hoge mate aanwezig in de groteske roman Tobias en de dood. Het moet wel dit boek zijn waarin Bordewijk Van Oudshoorn als zijn leermeester heeft gezien.Ga naar eind32 De roman werd in 1925 gepubliceerd door uitgeverij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam. Vier jaar duurde het voor Van Oudshoorn bij dezelfde uitgeverij de novelle Pinksteren kon onderbrengen, en een jaar later, in 1930, ontfermde Van Dishoeck in Bussum zich over In memoriam. Hebben de tamelijk felle kritieken op dat boek de schrijver van zijn stuk gebracht? Hij zou zwijgen tot 1936, maar men moet niet uit het oog verliezen, dat hij reeds sedert juni 1928 geen pen meer op papier had gezet. Voorlopig was hij uitgeschreven. Zoals uit het volgende onderdeel van deze uitgave blijkt heeft Feijlbrief weinig begrip kunnen opbrengen voor het feit dat hij per 1 januari 1933 ontslagen werd. Dat hij zich benadeeld voelde, kwam mogelijk ook, omdat de verstandhouding tussen hem en de nieuwe gezant, Graaf Van Limburg Stirum, niet bijzonder goed was. Hij koesterde jegens deze zoveel achterdocht, dat hij het, toen hij in 1933 vergeefs wachtte op algehele vergoeding van de verhuiskosten door het departement, deed voorkomen alsof de gezant zijn belofte dienaangaande geschonden had.Ga naar eind33 Ook zat hem danig een kwestie dwars, waarover hij in 1933 wel met 's-Gravesande heeft gesproken, maar die omwille van de discretie uit het interview geschrapt | |
[pagina 157]
| |
werd. Ik geef deze thans weer met Van Oudshoorns eigen woorden: ‘Tijdens een dejeuner, n.t.b. nog wel te onzer eere gegeven naar aanleiding van mijn 25-jarig jubileum bij het Gezantschap - een samenzijn, dat meer en meer in de sfeer van Strindbergs “Gespenster Sonate” dreigde te verloopen, daar de gastheer het niet over zich kon verkrijgen den jubilaris met een enkel woord toe te spreken of ook maar even zijn glas naar hem op te heffen, zoodat de aanwezigen met elkander verlegen werden - meende de Gezant toch voor eenige afwisseling te moeten zorgen door, tijdens een gesprek over de Duitsche hoofdstad, als zijn meening te kennen te geven, dat: “wat hem betrof, heel Berlijn morgen de lucht in kon vliegen”’Ga naar eind34, nog wel waar Van Oudshoorns Duitse vrouw bij zat! Belangrijk was dit alles niet, maar het tekent het gebrek aan verstandhouding tussen de kanselier en de gezant. Overigens heeft Van Oudshoorn er zich naderhand aan geërgerd dat hij zich in het interview met 's-Gravesande van een optimistischer zijde heeft laten zien dan zijn boeken en hij zelf z.i. waren.Ga naar eind35 Want dat hij ‘met den diepsten eerbied en grootste dankbaarheid’ aan Baron Gevers terugdacht, is volledig waar, doch geen zinnig mens kan geloven dat hij aan zijn 28-jarig dienstverband bij het Gezantschap ‘enkel aangename herinneringen’ heeft gehad.Ga naar eind36 De dikwijls smalende toon waarop hij in zijn brieven over de kanselarij (‘het gedoe op de vliering’) spreekt, lijkt me niet mis te verstaan. Het doelloos verblijf in Antwerpen, waarover ik hierna uitvoeriger kom te schrijven, heeft Feijlbrief diep geschokt. Toen hij in 1946, tijdens het schrijven van zijn | |
[pagina 158]
| |
brief d.d. 31 december aan Mayer, aan deze tijd terugdacht, verzuchtte hij: ‘Na het avondeten ging ik de Keizer Lei maar op, want ik had 's avonds met niemand eenigen omgang. Daarbij stortregende het bijna iederen dag. Zelden heb ik zoo'n vreemden tijd meegemaakt. Er thans aan terugdenkend, komt het mij voor, dat ik nog nimmer zóó dicht bij de kern van het leven was. Van mijn persoonlijkheid tenminste bleef er heelemaal niets meer over. Een eigenaardige ervaring, die mij natuurlijk belette van Antwerpen als stad een eenigszins objectieven indruk te krijgen.’ Na de vernietigende ervaring in Antwerpen reisden Feijlbrief en zijn vrouw naar Den Haag, waar zij een woning vonden aan de Van der Heimstraat 7. Aanvaarden dat hij met In memoriam zijn laatste werk had geschreven kon Van Oudshoorn niet. Het gedeeltelijk zelfgeschreven interview met 's-Gravesande beschouwde hij als een poging om weer op gang te komen, maar op 1 februari 1936 bekende hij, naar aanleiding van een artikel dat Victor E. van Vriesland in de nrc over zijn werk had gepubliceerd, aan 's-GravesandeGa naar eind37: ‘Het bevestigt ook mijn laatst aan U geuite meening, dat het maar beter is het een afgesloten geheel te laten, dat thans met al zijn tekortkomingen toch op weg schijnt een blijvende plaats te gaan innemen. - ... - Maar zooals ik U ook reeds tijdens ons “interview” zeide, meer dan een étappe in de groote étappe voorspelde dat literair werk toch niet te worden.’ Het getij kan spoedig keren: binnen enkele weken zond hij aan Groot Nederland en De Nieuwe Gids eenzelfde prozafragment toe, het begin van zijn latere roman Achter groene horren, onder de titel Ochtendkrieken.Ga naar eind38 Re- | |
[pagina 159]
| |
gelmatig verschenen nu gedeelten van deze roman in De Nieuwe Gids en Groot Nederland, vergezeld van weinig ander werk: enkele korte schetsen als Bezwaarlijke vaart, Intermezzo, Zonder commentaar en zonder namen, en Wolken, land, water..., alsmede de novelle Pension Mordau (najaar 1938). Het schrijven van de roman Achter groene horren - er gingen zes jaren mee heen - moet voor Van Oudshoorn een struggle for life als auteur hebben betekend. Zijn dagboek, waarvan de vroegste aantekeningen dateren van 1934 en de laatste van 1946, laat zien hoe hij bidt en smeekt dat de roman zal worden geaccepteerd. Naast de beide andere bekentenisromans Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen, heeft men dit boek nauwelijks opgemerkt.Ga naar eind39 Zelfs als de roman literair van minder betekenis zou zijn dan Willem Mertens' levensspiegel - maar dat kan alleen een nauwgezet vergelijkend onderzoek uitmaken - dan heeft zij nog grote waarde voor een vollediger begrip van Van Oudshoorns persoonlijkheid als schrijver en de mens in die schrijver, omdat zij zijn meest autobiografische roman is, zoals hij zelf heeft gezegd. Al woonde Van Oudshoorn intussen in Nederland, zijn contacten met de literaire wereld groeiden nauwelijks aan. Hij bleef interviews afwimpelen en stond evenmin materiaal af om te laten reproduceren. Enerzijds was hij de consequente schrijver die het met zijn werk alleen af kan om roem te verwerven, anderzijds koos hij de schaduwzijde, omdat hij zelf als Feijlbrief moreel in conflict raakte met de wereld die Van Oudshoorn schilderde. Een enkele maal sprak hij P.C. Boutens, Frans Coenen, Willem Kloos, G.H. 's-Gravesande, F. Bordewijk, later | |
[pagina 160]
| |
ook Victor E. van Vriesland, R. Nieuwenhuys, mr. A. Mout en Willem Frederik Hermans, maar geen van deze contacten groeide uit tot een hechte vriendschap. Tijdens de oorlogsjaren kregen de Feijlbriefs het financieel zwaar te verduren. Het wachtgeld was geslonken tot een karig pensioentje. Op 14 maart 1942 ondertekende Van Oudshoorn het ontwerp-contract dat uitgeverij L.J. Veen hem voorlegde met betrekking tot Achter groene horren. Pas in september 1943 kon het boek verschijnen en eind 1944 waren twee drukken uitverkocht. Bij de evacuatie van Scheveningen - het echtpaar was in het najaar van 1938 verhuisd naar de Bosschestraat 142 - rond Kerstmis 1942, kwamen Feijlbrief en zijn vrouw terecht in het Bezuidenhoutkwartier, en gingen er wonen aan het Van Imhoffplein 17, een bovenhuis, in de buurt van het station Laan van Nieuw-Oostindië. Daar namen de vertaalactiviteiten van Van Oudshoorn drastisch toe. Voor J. Philip Kruseman vertaalde hij onder zijn eigen naam de roman Josef Mak van de Slovaak J.C. Chronsky, en onder het pseudoniem J. Rating de roman L'audis jûras van de Letlandse auteur Richard Valdess, beide via de Duitse vertaling. Voor uitgever Goddard van N.V. Oceanus vertaalde hij - overigens zonder dat er een uitgave uit voortkwam - Der goldne Topf van E.T.A. Hoffmann en Un coeur simple van Flaubert. Andere werken bracht hij in onze taal over: Die Flut van Hans Heitmann voor uitgeverij Leopold, en Leonidas de overwinnaar van Hugo Uhlenbusch voor de n.s.b.-uitgeverij De Schouw, welke laatste opdracht ongetwijfeld te danken was aan zijn lidmaatschap van de Kultuurkamer. Dat Van Oudshoorn bij de keuze van zijn uitgevers geen acht sloeg op hun | |
[pagina 161]
| |
vrijheidslievendheid of duitsgezindheid kan men hem niet kwalijk nemen. Hij verafschuwde alle geweld en beperkte zijn realiteit het liefst tot de kleine, nietaflatende zorg hóe in het leven te blijven, geestelijk en materieel. Ondanks het feit dat zijn vrouw in Berlijn geboren was, hebben zij beiden zich ver gehouden van contact met de bezetter. Als voor alle andere bewoners van de Bezuidenhout was ook voor het echtpaar Feijlbrief de derde maart 1945 een verschrikkingsdag. Om kwart voor tien 's morgens sprongen alle ramen aan de voorgevel kapot. Terwijl bom na bom insloeg, schuilden zij tot vier uur in de middag zo goed en kwaad als dat ging op het portiek. Toen waren zij aan drie kanten door brandende huizen ingesloten en moesten met wat beddegoed in een kinderwagen de straat op. Twee dagen logeerden zij bij kennissen, daarna bleven zij tot 18 maart in Voorburg waar zij onderdak vonden bij een hen onbekend schoenmakersgezin. Feijlbrief kreeg de ene huilkramp na de andere en was tegen de situatie in het geheel niet opgewassen. Toch sloot hij op 7 maart een contract af met uitgeverij Oceanus over de uitgave van een bloemlezing uit zijn werk, een bloemlezing die nooit tot stand is gekomen omdat de uitgeverij na de oorlog gezuiverd moest worden. Nog ontdaan kon Feijlbrief op 21 maart enige afstand nemen van zijn eigen situatie: ‘Men moet de brug over en bouwt er zich een huis op. We leven in een overgangstoestand en willen ons vestigen. Dat betreft ook vooral de geestelijke zijde. De overgangstoestand is zoo radicaal, dat wij er niet eens met even zooveel woorden over kunnen spreken. Evenmin als van een “slavenopstand” van “eeuwigheidsmomen- | |
[pagina 162]
| |
ten”. De diepere oorzaak daarvan ligt in de taal zelf. Slechts het algemeene. Als verruiming van het afzonderlijke. Als beperking van het concreet algemeene. Dat statueert het dialectisch moment der taal, maar zoo kan men ook spreken, over hetgeen zich door de taal niet laat uitdrukken.’Ga naar eind40 Naast de vertalingen hield eigen werk Van Oudshoorn tijdens de oorlogsjaren en daarna bezig. Reeds tijdens de bezetting maakte hij wijsgerige aantekeningen die leidden tot het filosofische geschrift Begrip en plastiekGa naar eind41. Voorts werkte hij aan een toneelstuk Marionetten, dat echter niet boven het niveau van een middelmatig familietableau uitkomt en verre inferieur is aan zijn als drama toch reeds zwakke toneelstuk Zondag. Begin 1947, mogelijk eerder, was het gereed.Ga naar eind42 Reeds in het voorjaar van 1946 voltooide Van Oudshoorn het manuscript van De fantast. Op 16 juli 1946 berichtte hem de inmiddels gezuiverde uitgeverij Oceanus, die de naam Uitgeversbureau Boek en Periodiek NV had aangenomen, dat men zijn manuscript De Idealist, een ongeloofwaardig verhaal, ingestuurd onder pseudoniem Chr. Rating, ter beoordeling had doorgezonden aan Gerben Colmjon te Holten. Bij uitgave in 1948 bleek de titel gewijzigd tot De fantast en het pseudoniem als vanouds Van Oudshoorn. De publikatie viel niet op. Ondanks de kwaliteiten van dit verhaal, dat geladen is met sardonische humor. Veel aandacht kreeg de auteur toen uitgever Van Oorschot in 1950 zijn bekendste werken bijeenbracht in een fors boekdeel. De naam Van Oudshoorn bleek bij de critici nog niets aan faam te hebben ingeboet, voor het publiek bleef hij echter een onbekende. Emmy van Lok- | |
[pagina 163]
| |
horst vond in Den Haag en Amsterdam nauwelijks gehoor voor haar boeiend referaat over de auteur.Ga naar eind43 Toch stelde de verschijning van Doolhof der zinnen de auteur min of meer gerust omtrent zijn literaire kwaliteiten. De laatste jaren van zijn leven ordende hij het filosofisch materiaal. Tenslotte schreef hij opnieuw een verhaal. Eerst heette de geschiedenis waarvoor hij de gebeurtenissen van januari 1933 als uitgangspunt nam, Laatste reis. In 1950 werkte hij deze om tot de novelle Bezwaarlijk verblijf. Frappant is het feit dat hij terugkeerde naar de stille verhaaltrant van zijn debuut, het gebeuren vertelde hij rechttoe rechtaan, zonder omwegen, soberder, maar ook armer. Zijn drang tot metafysiek openbaarde zich vooral in het magische slot. Half juli 1950 vernam Van Oudshoorn dat hem de Jacobson-prijs uit het Tollensfonds, een uitkering voor oudere auteurs, was toegewezen. De 300 gulden die daaraan verbonden waren had hij harder nodig dan de betrekkelijke roem. In november kreeg zijn vrouw een zware inzinking van zenuwen en hart, die het noodzakelijk maakte dat zij het bed hield. Hijzelf moest huishouding en verpleging op zich nemen. Een hoogst vermoeiende afleiding bezorgde hem de viering van zijn 74e verjaardag, die door enkele hartelijke bewonderaars op touw was gezet om hem te complimenteren met het succes van Doolhof der zinnen. Het bleef een onderonsje, want van officieel vertoon wilde de bejaarde en straatarme schrijver niets weten. Ongeveer dertig mensen waren bij het feest aanwezig. Pas op 21 februari 1951 kon Van Oudshoorn zijn oude vriend Clifford Kocq van Breugel over deze verjaardag | |
[pagina 164]
| |
schrijven, want het geheel had hem zo aangegrepen dat twee zware hartaanvallen, een omstreeks Kerstmis en een op Oudjaar 1950, hem volkomen machteloos maakten. Het begin van het einde. Mayer vertelt over zijn toestand in die dagen: ‘Toen hij me eens, kort voor zijn dood, voetje voor voetje een stuk op mijn weg naar het station vergezelde (het was al een hele prestatie voor hem de trap af te komen - en hij verkneuterde zich in de verbazing der buren) vertelde hij me, dat nu het einde best mocht komen, omdat het rekken van zijn bestaan geen zin meer had. “Wat ik te zeggen had, heb ik gezegd”. Hij was kort tevoren teruggekeerd uit het ziekenhuis, waar hij, gelaten, het einde had verwacht. Toch deden de zorgen, aldaar aan hem besteed, hem goed. Al die mensen, die zich om hem bekommerden, vond hij interessant, omdat hij zoiets in zijn bescheiden bestaan nooit had beleefd. Hij had een soort binnenpret toen hij uit een diepe slaap, welke wellicht het einde had moeten brengen, ontwaakte en de verbaasde artsen, met hun horloge in de hand, aan zijn bed zag staan.’Ga naar eind44 Nog enkele maanden hield Feijlbrief de strijd vol. In zijn laatste brief aan Clifford Kocq van Breugel, daterend van 15 juni 1951, dacht hij nog eens terug aan zijn debuut: ‘Kloos zeide reeds, dat voor degenen, die in Willem Mertens alleen maar de “ongenietbare zuurpruim” zien zonder tegelijk van deze figuur het algemeen menschelijke te onderkennen, de lezing van het werk slechts ontstemming en verzet kan wekken. Zoo is het ook met de verdere boeken van Van Oudshoorn gebleven, die het tegen een burgelijke reactie moeten afleggen, reactie waaraan ik mij ook zelf niet kan onttrekken’ (cursivering van mij, d.M.). | |
[pagina 165]
| |
Anderhalve maand later, op 30 juli 1951, kwam het einde, nog vrij onverwacht. Vaak had hem een beklemmende benauwdheid overvallen, die echter steeds van voorbijgaande aard was geweest. Die laatste morgen van juli zat hij achter zijn schrijftafel te werken, toen de dood hem besprong. Hij had slechts tijd om zijn echtgenote uit de keuken te roepen, want toen deze kwam toegesneld, hing Feijlbrief levenloos in zijn stoel. Wat zou Van Oudshoorn gezegd of geschreven hebben, wanneer hij zijn eigen begrafenis had kunnen meemaken? Godloochenaar was hij allerminst. Maar de ironie van het lot zou hem niet ontgaan zijn, als hij had kunnen lezen wat een der kranten over zijn laatste tocht meldde: ‘Bij het betreden van de rouwkapel bracht de heer AbrahamGa naar eind45 het Largo van Händel ten gehore, waarna ds. Wormgoor het woord nam en erop wees, dat de boeken van de ontslapene veel pessimisme ademden. Hij stelde als tegenhanger daarvan de blijde boodschap der genade, vervat in Jesaja 53, welk Bijbelgedeelte door de predikant werd voorgelezen. Vervolgens bracht de organist ten gehore Houdt Gij mijn handen beide en bij het uitdragen van de kist naar de groeve speelde hij Veilig in Jezus armen. Aan de groeve dankte de heer L.M. van Breen voor de betoonde belangstelling.’Ga naar eind46 Namens Buitenlandse Zaken was W. van Nierop aanwezig, en voorts gaven acte de présence o.a. jhr. mr. dr. J.R. Clifford Kocq van Breugel, baronesse Lida von Wedell, de pianist G. Wolthers, de uitgevers Goddard en Van Oorschot, de toenmalige hoofdredacteur en directeur van de Haagse Post, L.M. van Breen en J.J. Krop, en de schrijver Willem Frederik Hermans. | |
[pagina 166]
| |
Op 19 december 1951, één dag voor Van Oudshoorns vijfenzeventigste verjaardag heeft een daartoe in het leven geroepen comité bij monde van mr. A. Mout, een grafmonumentje met bronzen plaquette aan mevrouw M.E.G. Feijlbrief-Teichner overgedragen, waarvoor Karl Mayer namens de weduwe een dankwoord sprak. De goede intenties van de gevers mogen doen vergeten de lelijkheid van het gedenkteken en de onverkwikkelijke briefwisseling die daarover tussen verschillende betrokkenen gevoerd is.Ga naar eind47 |
|