Bezwaarlijk verblijf
(1969)–J. van Oudshoorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Laatste reisI[Dit schrift vangt aan met enkele uitgescheurde bladzijden. Waarschijnlijk heeft de auteur verteld dat het hotel een uitbreiding heeft ondergaan. De tekst vangt dan bovenaan de bladzijde aan als volgt.]
...uitgebouwd zijn. Hiervan ook getuigden in de hall nog een zweem van verflucht, het opvallend frissche groen der hooge potpalmen, nieuwe rieten armstoelen met bijbehoorende bank en vooral een smetteloos gloedvol vloerkleed. Als eenig aanwezige daar was op de rieten bank, half liggend, een modieus gekleede jonge man gezeten, die zich door het binnenleiden van een nieuwen gast er niet van afhouden liet in een der flonkerende geslepen wandspiegels zijn felroode das met nonchalante zelfvoldoening gade te slaan. Opzij, twee treden hooger, volgde een soort woonvertrek, welks degelijk eikenhouten meubilair, in tegenstelling met de vlotte inrichting van de lichte hall, aan een overleefd menschenslag herinnerde. Over den rug van een groentrijpen leunstoel ontbrak zelfs de antimakassar niet. Thans verlaten en half-donker, diende deze kamer voor lees- en schrijfgelegenheid, waar blijkbaar ook gerookt kon worden. De weer twee trapjes lagere eetzaal daarachter grensde aan een tochtige binnenplaats, waarvan zij, door ramen | |
[pagina 79]
| |
halverwege met transparant papier beplakt, overdag haar licht scheen te moeten ontvangen. Bij het zwakke schijnsel van een enkele zolderlamp was een kelner in hemdsmouwen met afruimen en toebereidselen voor den ochtend bezig. Kaler dan een wachtkamer, bood deze pijpenlade met vier rijen smalle tafeltjes desnoods voor een haastig maal aan de inzittenden van een groote touringcar plaats. Thans bleek er van de vele tafeltjes slechts hier en daar een wit gedekt en in gebruik te wezen. De rest was, zonder eenig eetgerei, met bonte kleedjes belegd. Zoo bleef er, om zich een rustig hoekje voor het ontbijt te verzekeren, keus te over. Pas kort voor het vertrek naar overzee van een der groote passagiersbooten, of gedurende de eerste dagen na terugkeer van daarginds, was het hôtel bevolkt. In zoo'n tusschenperiode als thans ging er bijna niets om. De portier, die dan tevens de lift bediende en nog ander werk van personeel, dat gemist kon worden, te verrichten had, meende, in een mengelmoes van Vlaamsch en Fransch, ook deze bijzonderheid niet onvermeld te mogen laten. Als om te vergoelijken, dat het beneden zoo weinig huiselijk was, er van de directie zich niemand ter begroeting vertoond had en hij zelf in een, aan de hals opengelaten, verrafelde uniformjas rondliep. Aan de eerste verdieping voorbijschuivend, vergunde het traliewerk van de stalen kooi een vluchtigen blik in een salon voor ontvangsten of concerteeren gereserveerd; een groote vleugelpiano en de meeste der lage zetels waren er door linnen overtrekken omhuld. Onverwacht bleef zoo toch weer een gunstiger indruk achter, die dan door het snel wisselend uitzicht op de tweede étage nog bevestigd | |
[pagina 80]
| |
werd. In het gedempte licht daar strekten zich over de aangrenzende gangen heldere roode loopers uit. Enkele kamers stonden half open. Ruim en geriefelijk, leken zij, voor een langer verblijf, ook overdag desnoods bewoonbaar... Maar de lift trok nog hooger en haar in de derde verdieping verlatend, viel het terstond en te pijnlijker op, hoe benauwend hier door houten schotten met de ruimte werd gewoekerd. Daarbij was het er kil en zoo donker, dat een vreemde zijn weg op den tast had moeten zoeken. Meer dan een slaapkabinet scheen ook de door Jules besproken en thans door den portier geopende logeerkamer niet te hebben mogen worden. Nadat licht was ingeschakeld, bleek tusschen het ledikant en een kleerkast ertegenover nauwelijks door te komen. Voor den geenszins lagen prijs was toch een veel behoorlijker onderkomen te verwachten geweest. Een koffer van flink formaat zou hier slechts opzij van de vaste waschtafel, in de smalle ruimte tusschen venster en bed tegen het kozijn overeind staande, plaats kunnen vinden. Maar die koffer was zoek geraakt. Na een traject van veertien uur sporen. Pas toen de portier, wantrouwig van beroep, opnieuw naar de eigenlijke bagage vroeg, werd het ongerief van dit verlies ten volle beseft. Of er gewekt moest worden? Om half acht; flink bonzen. De portier was heengegaan... Het hokje lag aan den voorkant van het hôtel. Daarom waarschijnlijk het opgeschroefde tarief. Met uitzicht over een triest pleintje in de diepte, waar zooeven de auto haar rit van het station door de lichte binnenstad, na een korte zwenking, onverhoeds beëindigde en dat, verlaten onder een kring van naakte boompjes, teleurstelling, dan spontaan wantrouwen had gewekt. Reeds dadelijk na aan- | |
[pagina 81]
| |
komst echter geldelijke achteruitgang als aan den lijve te moeten ondervinden, bleek dit voorgevoel aan somberheid verre te overtreffen en was door Jules toch te vermijden geweest. Of had die wellicht het, in de eerste schrik, nog wat aangedikte relaas der catastrophe al te letterlijk opgevat? Maar dat op deze hoogte de centrale verwarming nauwelijks meer functionneerde, behoefde hem... [Hierna zijn in het cahier twee door Van Oudshoorn beschreven bladzijden uitgescheurd, en is het schrift verder leeg.] | |
[pagina 82]
| |
IV[Helaas bevindt zich in de nalatenschap niet het cahier dat de rest van hoofdstuk I, de hoofdstukken II en III en het begin, zes cahier bladzijden, van hoofdstuk IV bevat.]
Van het stadsbeeld overdag had hij, voor zijn doen, spoedig genoeg gezien. In de uitgestrekte parken, aan het water met een achtergrond van bosschen vooral, moest 's zomers het oponthoud een verkwikking zijn. Voor een verkenning van de omstreken, waarvan twee groote meren de voornaamste attractie waren, bleken de trajecten heen en weer te lang om zonder de lunch in het hôtel te verzuimen, daarvan naar behooren te kunnen profiteeren. Zoo had hij gemeend zich voor de tweede helft der week die hem nog bleef tot het bezoek van musea en ten slotte enkel nog tot het toch rustiger verblijf in de openbare leeszaal der nationale bibliotheek te mogen beperken. Door zijn lectuur in beslag genomen kwam hij er soms (toe) zich zelf en zijn persoonlijke omstandigheden volkomen te vergeten. Terwijl, ook wanneer hem dit niet gelukte, het rondloopen langs de rekken om een ander boek te zoeken, de illusie wekte, weer ergens bezigheid gevonden te hebben. Toen hij in het hôtel volledig pension genomen had, waren er van de groote eetzaal de tafels reeds sinds eenige dagen voltallig gedekt. Tijdens de lunch bleef het bezoek nog tot wat aanloop van buiten af beperkt. Ook om er te dineeren vertoonden zich aanvankelijk, behalve soms enkele toevallige gasten, als vroeger nog slechts de habitués. | |
[pagina 83]
| |
Een der laatste avonden echter had hij, vroeger dan gewoonlijk in de eetzaal verschenen, er, slechts enkele tafels van de zijne verwijderd, en daardoor onvermijdbaar te verstaan, twee Amerikaanschen aangetroffen. Moeder en dochter blijkbaar, voor wie het, te oordeelen naar de toiletten en verdere kostbare opschik, op een paar honderd dollars meer of minder niet aankwam. Een lichte buiging zijnerzijds werd minzaam beantwoord. Kort daarop had een jonge man in smoking bij het tweetal plaats genomen, dat door diens uitspraak van sommige Engelsche woorden herhaaldelijk tot (ook) voor de omgeving aanstekelijk lachen werd gebracht. Misschien ook, dat de ander, die het op moeder en dochter tegelijk afgezien scheen te hebben, zich telkens opzettelijk zoo versprak. Om de stemming losser te maken, als ongewild een dubbelzinnigheid te plaatsen en ten slotte een vertrouwelijke wending aan het gesprek te kunnen geven, dat nog slechts onsamenhangend verstaanbaar werd. Het kleine gezelschap, voor meer dan een gewoon diner gekleed, was spoedig opgestaan. Afgerekend werd er niet. De jonge man had pas tijdens het dessert zijn opwachting gemaakt en slechts een glas mee gedronken. De beide Amerikaanschen woonden dus in het hotel, moesten er dien middag hun intrek genomen hebben. Met de stille tijd scheen het nu toch langzaam aan voorbij te zijn. In den ander had hij aan diens laatdunkenden blik, het jongmensch herkend, dat dien avond van zijn komst in de hal voor een der wandspiegels bezig was zijn roode das te verschikken. Zonder zich te kunnen herinneren waar of wanneer, meende hij ook nu weer den opdringerigen aansteller vroeger elders gezien, met hem daar- | |
[pagina 84]
| |
ginds, als hier zoo even nog, ergens van aangezicht tot aangezicht te hebben gezeten...
Pas in de stille taveerne tegenover het hôtel, waar hij het sluitingsuur placht af te wachten en hem de vluchtige afwisseling in de eetzaal door de aanwezigheid van het drietal daar, weer voor den geest kwam, viel het hem in, dat het slechts de treffende gelijkenis van het jongmensch met een individu daarginds moest zijn geweest, die tot de veronderstelling geleid had, dat hij hem vroeger reeds elders had ontmoet. Een van het internationaal beruchte slag, dat, uiterlijk steeds onberispelijk verzorgd, de man van de wereld speelt. Zich door talenkennis en vlotte manieren overal in de beste kringen weet te bewegen. Voor diefstal van juwelen tijdens het dansen niet terugschrikt, het liefste echter op allerhand ongeoorloofde verhoudingen met beiderlei kunne uitgaat. Om dan door onbarmhartige chantage hun slachtoffers te berooien of tot vertwijfeling te brengen. Nog onlangs had als gevolg daarvan, in een der hoofdsteden van het Noorden, de dochter van een bankier zelfmoord begaan. Aangifte bij de politie van zulke praktijken blijft meestal, uit valsche schaamte achterwege, terwijl dergelijke doortrapte typen voor strafmaatregelen gewoonlijk ook geen vat op zich geven... Maar dan bevonden zich de beide Amerikaanschen wellicht in het grootste gevaar. Was het aan hem, met zijn ervaring op dit terrein tusschen beide te komen en daardoor moeder en dochter voor het allerergste te behoeden. Nog was zijn overkomst naar hier niet tevergeefsch geweest. | |
[pagina 85]
| |
Het drama, dat zich in zijn verbeelding dreigde te voltrekken, had daarin reeds door zijn ingrijpen, een happy end gevonden. De deur van een kamer in een leegstaand huis aan de haven was ingetrapt, de schurk op het nippertje onschadelijk gemaakt. De beide vrouwen ontwaakten uit haar verdooving. Hoe dit onzen redder ooit te kunnen betoonen! Een reeds voor den thans gebonden afperser geteekende chèque kwam uit diens portefeuille in de zijne terecht. Een duizeling wekkend bedrag. En dat nog wel aan dollars... Van de vermetele vlucht door zijn gretige verbeelding reeds daaruit genomen, was hij met een schok tot de werkelijkheid teruggekeerd. Tot de harde, onverzettelijke als gevolg van de ontreddering daarin door de catastrophe teweeg gebracht. En toch, mocht het hem ook een glimlach afdwingen, hij voelde thans, hoe juist door die catastrophe en zijn angst voor de toekomst, het geloof aan de mogelijkheid van een wonder, dat op het allerlaatst nog redding bracht, eerder versterkt dan uitgedoofd werd. De kelner begon om zijn tafel te dralen. Gasten waren er niet meer. Tijdens het betalen kwam hem in zijn portefeuille, met een nog [openstaande] rekening van het hôtel, haar laatste briefje onder de oogen. Het had haar zoo verheugd eindelijk te vernemen, dat het met die betrekking reeds zoo goed als in orde was. Voor de avonden aan kennissen van Jules in de vreemde stad wat gezelligheid te hebben, moest voor hem een uitkomst wezen. Ook zij hoopte, dat de onverwachte scheiding spoedig een einde mocht nemen. Ook zij begon eronder te lijden, maar met Gods hulp komt alles steeds weer terecht. | |
[pagina 86]
| |
Hij liet een taxi voorkomen. Wanneer het toch een slapelooze nacht moest worden, dan kon hij even goed nog een paar uur in dat casino achter het station zoek brengen. Hij was niet erop gekleed, maar vanuit de bar, waar avondcostuum noch champagne verplicht waren, kon men, zelf buiten gedrang, het elegante publiek in de danszaal gadeslaan. Zoo'n exclusieve gelegenheid met nachtpermissie, de duurste hier, moest voor avonturiers een welkom jachtterrein zijn... | |
[pagina 87]
| |
VSoms meende hij te bemerken, hoe de gedachte, die - als van uit de achtergrond ten laatste steeds meer de overhand nemend - hem ertoe wilde brengen haar ook in de daad om te zetten, zich, zelfs zonder de verschrikking der catastrophe, ten slotte toch even dwingend zou hebben doen gelden. Dan had hij de eigenaardige gewaarwording, hoe de uiterlijke omstandigheden meer het resultaat van zijn eigen denken moesten wezen, dan dat omgekeerd dit denken daardoor beïnvloed en murwe gemaakt werd voor de uitvoering van zulk onzalig plan. Dat dus, wanneer die bank haar betalingen niet plotseling gestaakt had, er iets anders van dien aard gebeurd zou zijn, om daaraan de gevaarlijke kentering in zijn denken te kunnen wijten. Terwijl het nu toch onmiskenbaar was, dat de drang om deze laatste mogelijkheid ook nog te verwezenlijken, alleen maar uit het denken zelf voortkwam en enkel daardoor weer geremd kon worden. Hij liet zich door de catastrophe niet tot bedrijvigheid aanzetten, volhardde in zijn werkelooze afwachting, omdat het in de eerste plaats erom ging deze fatale gedachte de baas te blijven. Tegenover deze noodzaak zonk ieder uiterlijk gebeuren tot een te verwaarloozen bijzaak af. Maar wanneer het verleden, waaraan hij de in het heden immer nog levende tegenwoordigheid zoo gaarne ontzegde, hem voor dit geestelijk verweer reeds te zeer had verzwakt. Wat dan? Dien nacht in de mansarde, toen het hem toegevoegd | |
[pagina 88]
| |
werd: hij hier is het, door mij thans, in dit zelfde oogenblik, het allermeeste gevreesd, was hij, nog voor te weten wat hem overkwam, uit bed gestort. Had, aan den rand ervan geknield, woordloos gesmeekt om voor dit gruwzame gespaard te mogen blijven...
Laat mij nu denken, hoe dat alles was... Dit motief moest het geweest zijn, dat hem die laatste avonden telkens weer uit het overvolle centrum naar die stille schemere taveerne had geleid. Daar vond het denken van zelf den weg terug en werd bezinning, eenmaal gewekt, door wat gedempt praten, het even ritselen van een courant of ingespannen turen van een paar schakers op de stand der nog overgebleven figuren, eerder verlevendigd dan geremd. Te meenen, dat het verleden alleen omdat het ons in een verloop van tijd ontschoot, daardoor ook voorbij en niet meer levend in het heden present zou wezen, leek hem in deze onwezenlijke sfeer even absurd als van een dorp, dat wij tijdens de wandeling achter ons lieten, te gelooven, dat het daardoor van de aarde verdwenen ware... Dat de bezinning op zijn bijzonder geval zich slechts bij episoden en dan nog enkel in algemeene termen verneembaar maakte, leek hem na zoovele jaren - veertig ruim - niet anders meer te kunnen. Hij was als kind reeds een door het lot bevoorrechte geweest en de rest van zijn uiterlijk bestaan had zich, tot aan de plotselinge ontwrichting ervan, op eenzelfde ruim niveau van welstand gehandhaafd. De prille aanvang, waarin als voor ieder argeloos kind, de tegenstelling tusschen leven en dood nog niet bestond, | |
[pagina 89]
| |
wekte ook in hem nog slechts de vage herinnering aan een ongerept geluk. Dat dan, hoe kon het anders, door het ontwaken der puberteit even onverhoeds als ruw verstoord werd. Nog voor hij wist, wat hem in zijn afzondering overkwam, hadden ontoelaatbare handelingen dat vroegere leven en daarmede ook zijn denken doen uiteenvallen. Door hetgeen zich in de sfeer der zinnen nog ver van een buitenwereld aan verbeeldingswerk afspeelde, leerde hij zwijgen. Door een deel van zijn leven angstvallig te verheimelijken begon hij, ook in de geestelijke sfeer, de zin voor, het contact met de werkelijkheid steeds meer te verliezen. Zijn denken zelf werd met het door hem verborgene in den vorm van het onbegrijpelijke behept. Door deze wisselwerking, die hem thans, na zooveel jaren, van zelf sprekend leek, moesten ongebonden zinnelijk begeeren en benepen angst voor de doodsgedachte zich reeds beurtelings in elkander verkeerd hebben. De doorbraak uit dit eenzaam zich aan het eigen geslacht vergrijpen, bracht slechts vergissing op vergissing. Ontoelaatbare gedachten hadden tot ontoelaatbare handelingen geleid, die dan de verbeelding tot weer nieuwe mogelijkheden prikkelden. Zoo lang, tot de drang om het narcisme van den aanvang met een mede- en tegenspeler te deelen, eindelijk ook in de buitenwereld zich aan de kennis des onderscheids te mogen bezondigen, schier onweerstaanbaar om vervulling vroeg. Afgeschrikt door de gevaren, die thans allerwegen dreigden, was het hem gelukt deze, naar hij meende, laatste en brutaalste aan ontoelaatbare gedachten, zoo niet tot zwij- | |
[pagina 90]
| |
gen te brengen, dan toch haar doorbraak in de werkelijkheid te versperren. Een huwelijk, wederzijds zonder breuk naar buiten, had hem daartoe den weg geëffend en tevens zijn inkomsten verruimd. Dit was dan ongeveer wel, op een wat algemeener plan, het kort bestek van zijn levensgang, zooals die zich in het verborgene afgespeeld had. Dat hij de mensch-onteerende bijzonderheden ervan voor anderen steeds angstvallig verzwegen, getracht had, die ook zelf te vergeten. Daardoor juist weer, leek hem zijn persoonlijk geval een algemeen karakter te verkrijgen. In plaats van nog iets bijzonders, of ook maar een uitzondering te zijn. Iedereen heeft een lijk aan boord.
Maar ook het schema van zijn levensgang, zooals die zich naar buiten voltrokken had, kon even goed voor het lot der talloozen dienen, die door een noodlottig toeval voor het niets komen te staan. Plotseling nog slechts een onzekere toekomst voor oogen. Geen geld meer. Terwijl geld toch het aller-onontbeerlijkste hier beneden was. Na een veilig conto weer enkel materieele zorgen. Ieder van hen moest nu, naar eigen kracht en op zijn wijze, probeeren van dit ontredderde bestaan nog wat terecht te brengen. Maar hij, hij zelf? Hoe was van iemand, jaren lang door een vadsig leven verslapt, die zich nimmer in het gareel van een betrekking behoefde te voegen, nog ondernemingsgeest te verwachten.Ga naar voetnoot* En zelfs wanneer hij zich nog moeite voor het een of ander gaf: pour les gens sans | |
[pagina 91]
| |
le sou, seul le pire arrive... Een vluchtig oogenblik van moed voor die laatste nieuwsgierigheid echter, en hij had zich wellicht daartegen gevrijwaard. Hoe vreemd, hoe uiterst bevreemdend, uiterlijk even rustig als de anderen hier nog te zitten. En straks op die mansarde weer alleen. Misschien. Door eigen toedoen. En toch, in de schemere taveerne om zich heen ziende, voelde hij, hoe naarmate deze mogelijkheid dichter dreigde op te dringen, het leven en de geringste dingen daarin hem des te meer aantrok. En de menschen dan. Hoe voelde hij zich ondanks alles, opnieuw met hen verbonden... | |
[pagina 92]
| |
VINaarmate het hem gelukte uit zijn bijzondere geval de onrust daarin door de catastrophe teweeg gebracht, naar den achtergrond te dringen. En ten slotte uiterlijk weer even onbekommerd, en op dezelfden ruimen voet als vroeger te blijven doorleven, alsof er niets van belang gebeurd was. Zoo kon het hem daarbij toch evenmin ontgaan, hoe daardoor tegelijk zijn denken zich op een steeds algemeener plan begon te bewegen, waar hij ook aan zich zelf immer meer onttrokken werd. Moest hij wel toegeven, dat zijn bestaan hier, sedert het opgeven van die betrekking bij de bank in willooze afwachting doorgebracht, zich reeds ergens ver van de werkelijkheid afspeelde. Soms, 's avonds doelloos door het lichte centrum dwalend, kon hij de gewaarwording niet van zich afzetten ieder levend contact met deze omgeving reeds verloren te hebben. Er nog enkel als bevangen in een bange droom rond te zwerven, waarvan de obsessie slechts een einde behoefde te nemen, om hem weer tot den vroegeren welstand te doen ontwaken. Zoodra dit gevoel de overhand nam, dan wist hij tegen den drang om de mogelijkheid van een vlucht uit het leven thans eindelijk ook maar op zijn bijzonder geval te betrekken, geen redelijke argumenten meer in te brengen. Al besefte hij tegelijk, hoe op dit algemeenere plan een eigen persoonlijk geval zich nauwelijks meer deed gelden. Dan merkte hij wel, hoe zijn denken weer bezig was zich moedwillig in zich zelf te verstrikken. Werd het daar opnieuw wat hij een ‘chaos’ noemde en had hij zich intus- | |
[pagina 93]
| |
schen gewoonlijk reeds in de een of andere stille zijstraat begeven. Er heen gelokt door de redelooze verwachting, dat aan het half donkere einde daarvan misschien de weg terug naar het verleden openstond. Hoe kon hij ook slechts vermoeden, dat op het ruimere bestek, waarheen zijn denken thans telkens weer, als tegen zijn wil, gedreven werd, het nog enkel zijn eigen geestelijke leegte was, die niets liever meer wilde dan zich weer met het voor hem nog even geestlooze van de daarbuiten alom geeuwende leege ruimte te vereenigen. Dat het zonder tegenwicht, van binnen uit en door eigen kracht, verworven, bij een ‘chaos’ en daardoor weer bij een verstrikt zijn in de gevolgen der catastrophe blijven moest. Dat, zoo bedacht, van een geestelijk conflict, dat hem ten slotte toch nog tot de laatste en noodlottigste aller tot nu toe begane vergissingen poogde te verleiden, deze catastrophe slechts de aanleiding wezen kon. Niet echter, omgekeerd, de oorzaak. En dat hij dus, door zich nimmer om de algemeenen inslag van zijn bijzondere geval bekommerd te hebben en van dit algemeenere nog steeds niets af te weten, voor het hem verbeidende eindspel om leven of dood, zelf geenerlei inzet meer met kans op geestelijke winst kon meebrengen... Maar zoo dreigde dan, als vroeger voor zijn huwelijk, weer van alle kanten gevaar. Hoe anders te verklaren, dat hij zich een dier laatste nachten, door een ijzige tocht gewekt, in zijn ondergoed aan die ballustrade van de achtertrap naar de mansarde be- | |
[pagina 94]
| |
vonden had? De schacht daar was even diep als die voor de lift, maar wie zich over de ballustrade wist te wringen, was eerder beneden. Uit voorzorg had hij 's nachts in het kamertje de hutkoffers tegen de deur opgesteld, waarvan de sleutel soms haperde. Ook overdag echter was hij voor verrassingen van dien aard niet gevrijwaard gebleven. Door het zachte zonnige vriesweer tot een wandeling over een der smallere havenhoofden verlokt, herinnerde hij zich - aan het einde daarvan gekomen - uit zijn prille jeugd een boersche kindermeid. Hoe die, bij haar eersten aanblik van het alom onafzienbare landwaarts strevende water, zich spontaan omgekeerd en de vlucht genomen had. Van de zee, als geheel, meende thans ook hij eenzelfde overweldigenden indruk te krijgen. Vol bewondering en ontzag voor de weidsche ontplooiing van dit wereldbeeld, werd hij even later reeds opgeschrikt. Door een gevoel, als begon iets of iemand hem van achter af naar de wallekant te dringen. Hetgeen zich daarna toegedragen had vervulde hem ook thans nog, in herinnering enkel, weer met een zelfde adembeklemmende ontzetting. Hij had zich omgekeerd en naar de landzijde van het havenhoofd, aan een laag muurtje vastgeklampt, dat als beschutting tegen een val in de diepte daaronder bedoeld was. Om zich schrap te kunnen zetten tegen het geweld nog altijd bezig hem naar het open water te dringen. Met het aangezicht van de haven afgewend, de oogen voor de afgrond onder het muurtje gesloten, slaagde hij erin tegen | |
[pagina 95]
| |
de hem bedreigende vreemde macht stand te houden. Al strompelend blindelings een stuk van den terugweg af te leggen. Tot stemgeruchten en dan de nadering van enkele gestalten, die het havenhoofd betraden, zijn innerlijk evenwicht en zelfbeheersching herstelden. Een hachelijke situatie voorwaar, zooals hij die nog nimmer beleefde. Hiermede vergeleken kreeg die aanvechting in een concertzaal, voor enkele avonden een triviaal karakter. Want wie gaat er nu, terwijl de muziek door een pianissimo van het zuiverste water ieders aandacht tot schier ademlooze spanning boeit, van harte en uitbundig zitten lachen? Het klamme angstzweet was hem uitgebroken. Midden in het parket beklemd had hij, met de hand aan de mond, woordloos nog om bijstand van iets of iemand ergens buiten hem gehoopt. Te bedenken, dat het daar werkelijk tot een lachsalvo had moeten komen. Psychiatrisch rapport... In de schemere taveerne met een pittige sigaar bij een glas fonkelende wijn gezeten, begon hij toch weer het verleden naar bijzonderheden op te rakelen, benieuwd, of zich ook in zijn herinnering daaraan iets van zulke vreemde aanvechtingen zou opdoen. In de kamer, waar hij binnen drong, lag de pensionnaire bij een lamp op het nachtkastje nog te lezen. Hoe pijnlijk de herinnering aan dit reeds voorgoed vergeten gewaande nachtelijk avontuur terug werkte, hoe beschamend. Hij was in badmantel op pantoffels. Zij had hem gewoon begroet, als bevonden zij zich tusschen menschen ergens op een strand. Hij had, op haar aanwijzing een stoel ge- | |
[pagina 96]
| |
nomen en was op eenigen afstand van het bed gaan zitten. Zij vroeg, of hij wenschte te rooken. De rol van den veroveraar, die hij zich toebedeeld had, bleek tegen deze koelbloedigheid niet bestand. Even later bevond hij zich weer in zijn eigen kamer tegenover de hare. Maar die middag daarna, aan de gemeenschappelijke pensionstafel welk een opluchting dat er niets was voorgevallen... Het borstje, dat hem, terwijl hij voor een winkelraam stond, begon te bepraten. Zijn eerste ingeving - misschien door eigen kwetsbaarheid in dit geval - was geweest om alarm te slaan, politie te roepen. De ander beweerde een veilig adres te kennen, liep hem al een stuk vooruit. Met oogen, brandend van begeerte en angst, had hij zich dit hachelijk avontuur moeten laten ontgaan. Maar wat is nu eigenlijk de ware verleiding? Die, waarvoor slechts gezwicht kan worden; of die weerstaan wordt, zonder haar daardoor in gedachten tot zwijgen te brengen? Hij glimlachte. Zoo was het dan langzaam aan tijd geworden naar een eigen vrouw om te zien. Tegen de dertig had hij de lijfsdwang van een huwelijk als noodzakelijk kwaad aanvaard. Hij bleef de anti-minnaar. Zooals hij, van geestelijken huize uit, anti-dichter, anti-christ was. Terwille van het decorum, had hij de toegewijde, de kunst-liefhebber, de verdraagzame gespeeld. Bij sommige gelegenheden was reeds de aantijging: huichelaar, gevallen. En zoo ver moest het wel komen. Want dat iemand laat, waartoe hij zich het allermeest aangetrokken voelt, behoeven de anderen nog niet te merken. Maar dat hij daar- | |
[pagina 97]
| |
door, tegelijk, gedwongen wordt om veel te zeggen en ook te doen, wat hem heelemaal niet meer aanstaat, kan hun op den duur niet verborgen blijven. | |
[pagina 98]
| |
VIIVolgens een telefoontje van Jules, tijdens de lunch in het hôtel, zou de afwezigheid van den directeur wellicht enkele dagen langer duren. Als uitstel van de noodzaak vooral om het nu toch eindelijk en in ieder opzicht met zich zelf eens te worden was hem dit bericht niet onwelkom geweest. Ook had hij gebruik ervan gemaakt om den ander nog even aan diens toezegging van een voorschot te herinneren. Zijn geld was voor een verlengd verblijf niet meer toereikend. Het definitief met zich zelf eens worden echter kon hij niet zonder van te voren zijn standpunt tegenover twee bijna even verstrekkende beslissingen bepaald te hebben. Waarbij zich dan weer de eigenaardige moeilijkheid voordeed, dat deze beslissingen door elkaar heen werkten, zoodat de een van de ander afhing en beiden ten slotte zoo goed als onafscheidelijk bleken. Want mocht hij bij zijn voornemen volharden om in geen geval onverrichter zake daarginds terug te keeren, dan stond hem reeds geen andere mogelijkheid meer open dan te trachten om hier, op de een of andere discrete manier, te verdwijnen. Terwijl de gevolgen van een thuiskomst zonder aanstelling - ook afgezien van zijn leugenberichten erover - hem bij vlagen meer angst inboezemden dan de mogelijkheid zich hier te kort te zullen doen. Twee beslissingen dus, die, nog voor de keuze ten gunste van de een of van de ander was uitgevallen, beiden reeds in een zelfde weinig aantrekkelijke richting wezen. Zoo echter werd de verwarring in zijn denken immer | |
[pagina 99]
| |
dichter en begon zich, door een oppervlakkig gekunstelde rust heen, tegelijk de onrust eener koortsachtige gejaagdheid steeds hinderlijker verneembaar te maken. In de taveerne vertoonde hij zich niet meer. Voor iemand, die zich in de groote trek van het volle leven opgenomen wist, moesten de sfeer en het publiek daar wel ondragelijk zijn. Ergens ver van de werkelijkheid te vertoeven, waar het menschelijk bestaan door mummie-achtige wezens tot iets buiten ruimte en tijd terug gebracht werd, stond hem niet langer aan. Thans, waar geen kabaal meer, hoe aanmatigend en wanluidend ook, de innerlijke stem kon doen verstommen, die telkens weer en steeds gebiedender op een laatste onherroepelijk besluit aandrong. Wanneer in het orkest het kalfsvel onder de ranselingen dreigde te bezwijken, de saxofonnist zich beroerte-blauw blies, de paren op de dansvloer de laatste schijn van terughouding begonnen af te leggen, dan voelde hij zich op dreef komen. Dan pas hoorde hij zich denken. Wanneer het leven een ethische inslag heeft. En waarom zou het leven, in zijn algemeenheid, zich soms niet ook van die zijde doen kennen? Wanneer daarmede dus het dogma van de zondenval, van de erfzonde, gepostuleerd is. Dan moet in dit geval een mensch het kind van de rekening worden. Zondigt hij niet, dan voelt hij zich als de geboren zondaar niet op zijn gemak. Doet hij het wel, dan zit hem de ethiek dwars. Als eenige uitkomst bleef zoo nog te trachten dit postulaat te weerleggen door zich radikaal en voorgoed aan zondigen te onttrekken. Maar dit heeft alleen maar zin en waarde zoo lang een mensch nog volop in de zonde | |
[pagina 100]
| |
verstrikt is. En dan zelfs nog slechts wanneer hem dit van binnen uit, enkel door eigen kracht, gelukt. De stervelingen echter, die zoo iets bereiken, zullen wel te tellen zijn. Voor het gros schiet, om met zich zelf in het reine te blijven, niet veel anders over dan te proberen met de zonde tot een compromis te komen. Door bij mondjesmaat te zondigen en dit te berouwen. De gulden middenweg dus. Of die thans, in deze zaal, bewandeld werd? Om daarop en op dergelijke problemen meer het antwoord te vernemen, zat hij hier niet. Thans ging het erom voet bij stuk te houden. Hij zelf had indertijd gemeend zich tegen het leven te kunnen beveiligen, door tusschen dit leven en zich zelf voortaan, als het ware, angstvallig een zekeren afstand in acht te nemen. Dat dit niet kon gebeuren, zonder dat het daardoor, tegelijk, met de buitenwereld, in den omgang met anderen vooral, tot een zelfde soort van verwijdering komt, wist hij toen nog niet. Pas door een huwelijk met de bij-bedoeling aangegaan, daaraan steun voor deze afwijzende levenshouding te vinden, had hij - en niet slechts voor wat hem zelf alleen betrof - het onmogelijke van de thans zoo noodige echte toenadering onderkend. Om een voortaan onontbeerlijk isolement, dat hem afschrikte, te kunnen doorvoeren, had hij niet geaarzeld om daarin een ander te betrekken. Geen vrouwelijk instinct echter, waaraan deze geestelijke wreedheid op den duur ontgaan kan. Het critieke punt, waarop het anders gewoonlijk tot een vlucht in echtbreuk of scheiding komt, bleek - in een echtverbintenis, die toch kinderloos scheen te moeten | |
[pagina 101]
| |
blijven - door het betrekken van afzonderlijke slaapkamers te omzeilen. Een bevoorrecht mondain bestaan aan uiterlijkheden en oppervlakkige relaties overvol, waarbij de echtgenooten elkander niet konden missen, deed de maanden tot weken, jaren tot dagen verslinken. Een paukenslag had hem uit zijn gemijmer tot de omgeving terug gebracht... Jawel. Geduld. Nog enkele maanden en ergens werd een koperen bruiloft gevierd.
Hij had die laatste avonden zijn toevlucht tot een - wat men zoo noemt - maalstroom van vermaak gezocht. Vergetelheid had het hem niet gebracht, wel een sinds jaren niet meer genoten diepen en langen slaap. En toch was het pas te middernacht, in de mansarde, dat hij, met een schok in bed overeind gekomen, te hooren kreeg: Hij zelf is het thans, die hij hier, in dit oogenblik, het allermeest te vreezen heeft. Geen twijfel meer. De zelfde vreemde macht, die hem van het havenhoofd af naar het open water had willen dringen, was er nu opuit hem, door deze toeroep tot een sprong in de leegte te bewegen. Nog voor te weten wat hem overkwam, lag hij aan den rand van (het) ijzeren ledikant geknield, het gelaat in de handen begraven. Wat nu? Schaamde hij zich over deze plotselinge uitstorting van gevoel, over een nog woordloos spontaan beroep op bijstand van de andere zijde? Zooals hem eens de onverhoedsche kennis des onderscheids beschaamd had? | |
[pagina 102]
| |
Met een schuwen blik naar de deur van het hokje nog, overtuigde hij zich ervan, dat de koffer daar op post stond. Begaf zich weer te bed en sliep, gerustgesteld, spoedig in.
In de eetzaal van het hôtel werd thans, tijdens het diner, het podium door een strijkje ingenomen. Nog had de grootste drukte niet ingezet, maar van de eerste twee verdiepingen waren toch reeds verschillende kamers betrokken. Door enkele Amerikanen met hun dames, die, alvorens weer te vertrekken, van de stad een indruk wilden meenemen. Voor de rest door degenen, die slechts gekomen waren om passagiers van te verwachten oceaanboten af te halen of te begroeten. De eerste boot ondervond, door nog onbekende oorzaak, vertraging. Wanneer zich voor de door hem gereserveerde groote kamer vandaag of morgen een gegadigde opdeed, bleef er niet veel anders over, dan den gérant een blik onder de kaarten te gunnen. Liever niet aan denken... Met de beide door zijn kordaat ingrijpen geredde Amerikaanschen as hij, tijdens een gelegenheidspraatje met de dochter in de hal van het hôtel, waar zich de moeder later bij hen voegde, nader bekend geworden. Hier kon de deugniet geen schijn van kans gehad hebben. Overzee trouwens maakten ze met zulke snaken korte metten. Het wachten was op den man en vader. Circus-directeur. Van zoo'n bedrijf met drie pisten. Tournee over het vaste land. In zijn verbeelding hadden zich duizelingwekkende perspectieven geopend. Talenkennis en vlotte manieren moesten daar toch iets waard zijn? Had ook Jules hem niet aangeraden liever in het plein air en ambulante zijn geluk te beproeven? Wijnreiziger. Daarmee was nog een | |
[pagina 103]
| |
schep geld te verdienen. Tot gezant had een het gebracht. En je kent de merken... De dames hadden zich na dit vluchtige onderhoud niet meer in de eetzaal vertoond, waar hij voor het eerst in avonddracht was verschenen. Van de luidruchtige, overvolle gelegenheden in het centrum had hij zijn bekomst. Gaf weer de voorkeur aan een intiemere en decentere omgeving; al werd daar de rekening veel hooger. Het orkest in die volks-concertzaal had hem een kleine dameskapel in herinnering gebracht en daarmede Sophie, die toen - jaren geleden - daarvan dirigeerend violiste was, Sophie, van wie hij gemeend had, dat zij voor hem reeds in vergetelheid ondergegaan en begraven was. Misschien ook was zij wel werkelijk dood... In hun losse relatie had hij opzettelijk een van haar kant opwellend onbaatzuchtig liefdesgevoel aangewakkerd. Tot hij ten slotte wel toegeven moest in haar de eerste vrouw ontmoet te hebben, die werkelijk van hem hield. Hij was haar eenige minnaar niet. Van haar salaris bij de kapel alleen kon zij niet rondkomen. Door na afloop van het concert bezoek op haar kamer te ontvangen, trachtte zij aan dat tekort tegemoet te komen. In dit opzicht was zij van een deerne alleen maar daardoor onderscheiden, dat zij niet bij weer en wind op straathoeken naar clandisie moest uitzien. Daartoe hadden zich, aanvankelijk, uit de zaal nog te veel gegadigden aangemeld. Sophie, met de dwepende blik en half open mond, haar lokken schuddend, de kin aan haar viool gevlijd... Om van haar liefde de proef op de som te krijgen, was hij begonnen haar met kleine bedragen af te schepen, soms | |
[pagina 104]
| |
niets te gunnen en had ten slotte, zonder eenig recht of belofte zijnerzijds, avonden achter elkander beslag op haar gelegd. Ook wanneer het zijn beurt niet was, wachtte hij haar na het concert buiten af, sneed een mededinger, wiens geld zij niet kon missen, brutaal den pas af, maakte scènes uit jalousie. Ook zonder direct een deel harer inkomsten op te eischen, werd hij haar zoo tot erger lastpost dan een maquereau. En dit alles, terwijl hij zelf ruim bij kas was, enkel om zich van de zuiverheid harer gevoelens voor hem te overtuigen. In den aanvang van hun omgang, toen ook hij nog iets van liefde in zich meende te voelen opkomen, had hij haar enkele erotische brieven geschreven, die hem, bij later inzien, wel eens voor eventueele huwelijksplannen erg hinderlijk zouden kunnen worden. Als te verwachten, had zij die bewaard, maar aan zijn verzoek hem die terug te geven, zonder ook maar een zweem van bevreemding, voldaan. Eerder dan vermoed, zag hij zich genoodzaakt haar te verstooten en had zich daarbij het wreede genoegen niet ontzegd, haar een photo van zijn aanstaande te toonen. Ook dit had zij gelaten doorstaan. Sedert dien avond bij haar thuis hadden zij elkander nooit meer gezien. Kort voor zijn huwelijk schreef zij hem ziek te liggen, vroeg om geld. Met enkele woorden in verdraaid handschrift, had hij haar, meer uit angst dan medelijden, een gering bedrag doen toekomen. Geen bedankje of eenig levensteeken verder was gevolgd. Terwijl chantage in zoo'n geval, zij het dan van haar kant bescheiden, toch niets ongewoons geweest was. | |
[pagina 105]
| |
Sophie, de eerste vrouw maar ook de laatste, van wie hij zeker wist - zelfs thans nog, najaren lang niet meer aan haar gedacht te hebben - dat zij werkelijk van hem gehouden had. Zelfs nu nog van hem hield, waar zij ook mocht vertoeven. Hoe anders kon zij hem weer zoo ontstellend duidelijk, als levend nabij zijn. Dichter dan de eigen vrouw daarginds. Veel dichter. Geen twijfel, ook die had voor het huwelijk op haar manier reeds van hem gehouden. Maar zonder een belofte zijnerzijds voor de toekomst, zonder de zekerheid harerzijds van een duurzame verbintenis, had zij stellig de neiging van haar hart weten te bedwingen. Was zij, liever dan nadeel te riskeeren, weer haar eigen weg gegaan. | |
[pagina 106]
| |
VIIIHij zat, bij wat champagne, in zoo'n casino met nachtpermissie. Jules was royaal over de brug gekomen. Alles, wat waar is. Daarom had hij het maar nagelaten, den ander nog eens ongezouten de waarheid te zeggen. Want dat die hem een beentje gelicht had, daarvan ging evenmin iets af. Maar ja, hoe meer hij erover dacht, des te duidelijker werd het, dat hij voor dat baantje eerder te goed was geweest, dan dat het boven zijn kracht zou gaan. Pennelikkerij. Een afdeelingschef, die een luster kantoorbuisje erop nahield. Krent met een bolhoedje. Maar dat zulk werk zo ruim betaald werd... Bank voor belaste waarden. Wel zeker, met de zware salarissen van de heeren ambtenaren. Wat dat betreft, had hij toch graag nog even mee geholpen de pot te verdeden... Door drie in elkander loopende hooge vertrekken, in verschillende zachte tinten gestoffeerd, bemeubeld en overeenkomstig verlicht, begon het défilé der betere half-wereld. Gedanst werd er niet. Slechts een gedempte muziek begeleidde het gegons der vele stemmen. Ook op wie wist, waarom het hier ging, moest dit kleurig bewegelijk beeld - vooral door een rijk voorzien koud buffet aan de lengtewand van het middenvertrek opgesteld, waar personeel in frak en kniebroek bediende - nog, tegelijk, een geheel anderen, bijna degelijken indruk maken. Wat in de salon verborgen blijft, kwam ook hier nauwelijks aan de oppervlakte. Gala-receptie, zonder gastheer. Weer drong zich de bevreemdende gewaarwording aan hem op, hetgeen hij hier thans meemaakte, reeds eenmaal, | |
[pagina 107]
| |
ergens anders, maar onder juist dezelfde omstandigheden beleefd te hebben. Weer merkte hij, hoe zijn gedachtengang hem aan de omgeving onttrok, zich, tegen zijn wil, op een ruimer plan begon af te spelen, zonder dat het hem gelukte, zich daar te orienteeren. Niet onmogelijk, dat een verklaring voor het bevreemdende van een dergelijk ‘déja-vu’ alleen maar vanuit dat ruimere denkplan te verwachten was. Maar dat hij, bij gebreke aan vertrouwdheid daarmede, voor die verklaring zijn toevlucht toch weer zoeken moest in de bekrompene bedenkwijze, die hij al had. En zoo, omtrent dit soort van gewaarwording, even wijs of onwijs bleef, als hij van te voren reeds was. En op het: waar? en: wanneer? wel nimmer een antwoord zou volgen. Misschien wanneer het hier, in deze omgeving, bij een glas champagne, tot hem doorgedrongen was, dat hij ook thans, als vroeger steeds, nog immer op het algemeene in zijn leegste eenzijdigheid uitging. Van meening, daarin zelf niet betrokken en daardoor ook niet meer gedeerd te kunnen worden. Misschien, dat hij dan nog ertoe gekomen was, zich in het heden aan die beide unieke gevallen uit zijn verleden te spiegelen, waardoor een vrouw hem meer dan het vrouwelijke alleen, meer dan een of ander teefje, werd. Van het eerste geval had hij het afzonderlijke, het allergeringste, dat hem daaruit liefdevol tegemoet kwam, opzettelijk en meedogenloos vertrapt. Van het tweede getracht het bijzondere - een stuk persoonlijkheid - in zijn eigen innerlijke leegte te verdrinken. Maar daarmede kwam hij aan het verkeerde adres. | |
[pagina 108]
| |
Zoo was dan het eenige, wat hij nog meende te begrijpen, dat hij door het leven op een afstand te willen houden, zelf toch niet zoo ongedeerd gebleven was, als hij verwacht had. Dat een bestaan, waaruit reeds vanaf de eerste jeugdjaren iedere diepere genegenheid en ware toenadering angstvallig afgewezen werd, slechts een kaartenhuis had kunnen worden. Door de eerstbeste windstoot omver te blazen. Ja, dat zelfs zonder een toevallige gebeurtenis van buiten af, ieder slechts oppervlakkig bevoorrecht leven ten slotte ineen storten moest, zooals thans ook van het zijne nog enkel wat puin over was. Zijn besluit stond vast. Opgelucht schonk hij zich nog eens in. Daarginds terug keeren zou hij niet meer. Voor de helft was de eindbeslissing dus gevallen. En al ontging het hem niet, dat de dwingende en zoo gevreesde toeroep uit die nacht op de mansarde zich daardoor thans, tegelijk, voor de helft reeds gehoor verschaft had. Er scheen geen andere uitweg meer open te staan om zelf, althans voorlopig misschien, weer wat tot rust te kunnen komen. De drukte in de drie vertrekken begon haar hoogtepunt te bereiken. Het eigenlijke défilé werd door het algemeene gedrang telkens weer gestremd. Mannen in avonddracht, gedecolteerde vrouwen hadden dan gelegenheid elkander beter te monsteren en daarbij soms enkele woorden te wisselen. Hier en daar zag men zich genoodzaakt aan door enkel paartjes bezette tafels groepjes te vormen. Bij het koude buffet stonden rijen menschen opgesteld met bordjes of glazen wat onbeholpen in de hand. Opzij daarvan hadden anderen het zich aan gedekte tafeltjes ge- | |
[pagina 109]
| |
makkelijker gemaakt. Nu en dan scheen in zijn omgeving, onder gedempt praten door, reeds een loven en bieden gaande. Het eigenaardigste leek wel, dat hier - op dit soort van markt - een decorum werd in acht genomen, zooals dit ternauwernood in de beste salons bewaard blijft. Misschien, dat de velerlei mogelijkheden, die zich hier op zeker terrein voor dit publiek niet slechts in een ver en onbestemd verschiet aanboden, de aanwezenden er gemakkelijker van een onvertogen woord of misplaatst gebaar terug hielden. Daardoor echter juist kwamen werkelijkheid en schijn hier in een minder schel contrast te staan, dan dit wel ergens in een gezelschap het geval kon zijn, waar het bijzonder vormelijk en voornaam toeging. Dan vermocht hij soms de gedachte aan katten niet van zich af te zetten. Zooals die overdag in de zon aan het raam wijsgeerig zitten te spinnen, na eerst zorgvuldig toilet gemaakt te hebben. Terwijl 's nachts hun afgrijselijk gekerm op platten en in parken, getuigenis ervan aflegt, hoe de natuur, ondanks alle uiterlijk vertoon, haar rechten erbarmloos blijft vergen. Of het onder menschen zoo veel anders gesteld zou wezen? Hier zag hij thans van hen reeds meer de skeletten dan de vleesch-bekleeding ervan. Gespenter-Sonnate. Bevrijding uit zulke hachelijke momenten bracht het gewoonlijk - ook nu weer - zich het uitspansel, thans het nachtelijk firmament met wat sterren in herinnering te roepen. Aan zijn tafeltje had onverhoeds een statige matrone plaats genomen. Naar haar populariteit op de markt te oordeelen, daar een reeds oud-gediende. Naar haar uiter- | |
[pagina 110]
| |
lijk, een in ieder opzicht geslaagd model voor wie, in verbeelding, ook eens met zijn schoonmoeder naar bed wil. Hij liet haar wat drinken. Hem verschafte zij aanvankelijk de illusie door de gastvrouw der geslaagde receptie met een bezoek vereerd te worden. Hij had gemeend het onderhoud in dien geest te mogen voeren. Tot spottende blikken van verschillende kanten naar hun tafeltje hem bijtijds ervan weerhielden van deze omgeving de risee te worden. Om aan deze pijnlijke situatie een einde te maken, wenkte hij den kelner om betaling. ‘Et pour mes petits gants?’ Reeds half overeind had hij haar, half onwillig, een verkreukeld billet toegeschoven. | |
[pagina 111]
| |
IXDen volgenden morgen had hij, bij het ontbijt, weer eens de hôtelrekening gevonden. Ditmaal met een copie van de vorige, nog onbetaalde. Een maning, discreet, maar voor het eerst sinds zijn komst. Of de gérant intusschen door Jules een en ander te weten gekomen was? Het beste leek beide rekeningen tegelijk te voldoen. Zonder verwijl. Dan kreeg hij een overzicht van hetgeen hem, voor de duur van zijn verblijf hier, nog restte. Met aftrek bovendien van wat hij ervan onderweg verteerd had, bleek het hem door Jules verschafte bedrag nog amper voor twee etmalen hier toereikend. Geld voor de terugreis, al was het slechts per derde klas, kon er reeds niet meer op overschieten. Maar nu wist hij tenminste, waaraan hij zich te houden had. Het versterkte hem in zijn voornemen de terugkomst van den directeur niet af te wachten. Een onderhoud met hem kon aan de situatie hier niets meer veranderen. En daarvoor misschien stukken van waarde, een dasspeld of horloge te moeten verkoopen, verpanden? Op zulke paden, die hij nog nooit begaan had, liet hij zich niet meer dringen. Zelfs thans niet. En waartoe ook? Wanneer toch eenmaal uitgemaakt was, dat hij, in plaats van daarginds terug te keeren, hier op de een of andere manier verdwijnen moest. Dan leek het beter daaromtrent vandaag reeds zekerheid te krijgen, dan morgen pas. Nu het niet langer erom ging uit twee beslissingen, die door elkander heen werkten, een keuze te moeten doen, nu zijn aandacht nog enkel tot die laatste dwingende | |
[pagina 112]
| |
noodzaak werd bepaald, leken hem daartoe aanvankelijk nog allerhand mogelijkheden open te staan. In zijn verbeelding, als steeds nog gretig voor de onmogelijke mogelijkheid toegankelijk, was het hem reeds gelukt op een der oceaanboten een aanstelling als Chef de réception te krijgen, zag [hij] zich ten slotte toch genoopt een deel van zijn bezit aan ringen of andere sieraden te verkoopen, om zoo op eigen kosten de overtocht naar verreexotische streken te aanvaarden. Tot hij dan toch weer, uit die hooge vlucht zoo koen en onbelemmerd door zijn verbeelding genomen, ontnuchterd tot de erkentenis van zijn onmacht om in werkelijkheid iets dergelijks nog te ondernemen terug gekeerd, als de eenige hem ter beschikking gelaten mogelijkheid die andere vlucht, de laatste, niet langer af te wijzen vermocht. Tenzij dan het voornemen om in geen geval onverrichterzake daarginds terug te komen, toch weer wankelbaar mocht worden. Of hem tot een einde door eigen toedoen, in het beslissende oogenblik, de moed ontzonk? Wat bleef er zoo anders over dan voor dit korte bestek van slechts twee dagen en twee nachten nog, weer alles aan het toeval over te laten? In zijn brief naar huis, de laatste voor zijn vertrek - zij het daarheen, dan wel met onbekende bestemming - had hij zich veroorloofd eigenmachtig op deze nog onzekere toekomst wat vooruit te loopen. Haar geschreven, dat hij door den directeur bij het Hoofdbestuur voor een vaste aanstelling voorgedragen was. Een bloote formaliteit. Ook zonder haar had de zaak reeds haar beslag. Daar Jules geen haast had naar de resi- | |
[pagina 113]
| |
dentie te vertrekken, en hij zelf reeds voldoende in gewerkt was, stond aan zijn overkomst voor enkele dagen, ter regeling van zaken, niets in den weg en was hem die dan ook toegestaan. De dankbaarheid over de gunstige wending, aan hun beider lot verleend, had hem tot een knieval gebracht. Op een nacht aan zijn bed hier. Met woorden om iets te bidden, moest hij weer leeren. Zij echter verstond dat en had het intusschen stellig voor hun toekomst gedaan. Het besef, dat het hier wel eens om zijn allerlaatste brief aan haar kon gaan, hij zelfs daarin niet meer openhartig kon, mocht, wezen, had hem, overbluft als hij daardoor werd, zijn geschrijf doen onderbreken. Voor wie van beiden eigenlijk welde thans deernis in hem op? Voor haar, wie hij, zij het dan voorloopig nog enkel in gedachten, ook deze laatste geestelijke wreedheid niet besparen wilde? Voor hem, dien hij, ook slechts in verbeelding, reeds overleefd scheen te hebben. Omgekomen, ergens, door eigen toedoen... Wat werden dit voor vlagen van kwetsbaarheid? Juist, nu het erop aankwam koelbloedig te blijven, zich een man te toonen. Toen hij Sophie het mysterie van voorbij te verwerken gaf, was hij niet van zijn stuk te brengen. Trouwens, wanneer hij haar voorgesteld had, hem op zoo'n laatste reis te vergezellen, zou zij daarin stellig zonder aarzeling toegestemd hebben... Over zoo iets moest je daarginds toch liever niet beginnen. Dan hadden ze samen: ‘Sterven deert ons niet meer’ kunnen zingen. Zooals in een Russisch cabaret, kort geleden. Door dat kleine breedgeschouderde, zwarte vaalbleeke mannetje. Met een reeds gebarsten stem. De zaal was er weg van. | |
[pagina 114]
| |
Hij had het niet langer kunnen aanhooren, de wijk naar het toilet en daar den verkeerden ingang genomen. De bewaakster, een oude vervallen vrouw, die aan de half open deur mee-luisterde, stond er met een tip van haar schort aan de oogen. Hij glimlachte. Om zonder vlekken te maken, verder te kunnen schrijven, moest hij zich op het gladde glanzende papier voor enkele daar nog biggelende sprenkels in acht nemen. Hij schraapte zijn keel. Vroeg haar, na ontvangst van een telegram, dat al het nadere omtrent zijn aankomst zou vermelden, niet meer te schrijven. Waarschijnlijk vertoefde hij bij de afzending ervan in de residentie. Die moest hij toch eerst nog even gezien hebben. Voor 's avonds stond daar een gezelligheidje met Jules en diens vrouw op het programma. Allerhartelijkste menschen... Meer wist hij met de beste wil niet te verzinnen. Tot spoedig kijks dus. En veel, veel liefs van ‘mon ami’. Vanuit de leege conversatiekamer zag hij, hoe in de hal van het hôtel zoowel de portier als de gérant met nieuw aangekomenen en bagage de handen vol hadden. Met die mooie kamer voor een echtpaar op de tweede étage had hij zichzelf reeds de stoel voor de deur gezet. Wel jammer, nu hij zich hier wat op dreef en thuis begon te voelen... | |
[pagina 115]
| |
XSteeds weer hetzelfde. Door vanuit een bepaalde stemming een werkelijkheid, die nog moest komen, te beïnvloeden, onderging, op haar beurt weer, de stemming van deze werkelijkheid den invloed. En leek, in dit soort van cirkelgang, de tijd zoo goed als stil gestaan te hebben. Ofwel. Door aan zekere gedachten gehoor verleend en ook gevolg gegeven te hebben, hadden zich daarop weer andere gedachten gehoor weten te verschaffen. Zoo ontoelaatbaar echter ditmaal, als gedachten enkel reeds, dat het te gevaarlijk leek deze bovendien nog in de daad te willen omzetten. Toen het gelukt was, dit soort van gedachten den weg naar buiten te versperren, gaf dit het gevoel zich voortaan tegen het leven beveiligd te hebben. Leek een stuk van het verleden zoo grondig afgedaan, dat het vergeten mocht worden. Voor goed. Tot het dan ten slotte bleek, na een bestaan, waarin de tijd nauwelijks meer scheen te zijn vergaan, dat de allergevaarlijkste dezer ontoelaatbare gedachten toch nog aan de aandacht was ontgaan. Zich, als het ware, jaren en jaren lang op den achtergrond had weten te houden. Om thans, onverhoeds en met daartoe gespaarde krachten de aanval op een reeds verzwakten tegenstander te beginnen. ‘Hij, die zich reeds tegen het leven meende beveiligd te hebben, hij geve acht, wie hier overwinnaar, wie de overwonnene zal heeten’. Zoodra zijn gemijmer deze richting uitging, maakte hij zich geenerlei illusie meer over het verloop, dat deze | |
[pagina 116]
| |
strijd voor hem moest nemen. Bij de manier, waarop zij misschien zou eindigen echter, weigerde hij voortaan nog in verbeelding te verwijlen. Liever gaf hij zich dan aan de eigenaardige gewaarwording over, zich zelf, in gedachten, reeds overleefd te hebben. Al besefte hij wel, juist omdat het daarbij voorloopig slechts om verbeeldingswerk gaan kon, bezig te wezen een bedenkwijze, die wanneer het eenmaal zoo ver was ook zelf een einde genomen zou hebben, te willen aanwenden op een nog mogelijke situatie; waarbij zij in wezen niet meer paste. Dat dus al zulk soort van gemijmer ijdel was. IJdel bleef ook in dien zin, dat het toch niet over de daaraan door het denken gestelde grenzen kwam. Maar goed dan. Hij had, zij het dan enkel in gedachten pas, dit alles achter zich. Opnieuw liet hij zijn denken, in het rijk dier toekomst zonder heden meer, vrij spel. Verlangend had zij daarginds naar een telegram uitgezien. Toen het kwam, was het er een van Jules. Overkomst dringend gewenscht. Hoe snel en hevig zijn verbeelding nog immer te werk ging. Hij herinnerde zich, dat wanneer ergens in een straat arbeiders met mookhamers op blokken beton bezig waren en hij zich in het voorbijgaan voorstelde, dat zijn duim of edeler lid daartusschen zou geraken. Dat hij dan de oogen moest dicht knijpen, om niet ter plaatse flauw te vallen. Het liefste had hij ook thans weer zijn denken geremd. Het gelukte hem niet meer. Geen enkele bijzonderheid van al de ellende, door zijn toedoen over haar gebracht, bleef hem bespaard. Men weigerde het stoffelijk overschot in gewijde aarde te be- | |
[pagina 117]
| |
graven. Tegen transport naar daarginds bleken zich al evenzeer formaliteiten te verzetten. Nog afgezien daarvan, dat een dergelijk vervoer zoo duur werd, dat zij die kosten, door den berooiden toestand, waarin hij haar had achter gelaten, onmogelijk meer kon opbrengen. Jules, het kan niet anders gezegd, deed wat hij maar kon. Niet onwaarschijnlijk, dat een tikje berouw over zijn harteloosheid, het late inzicht, dat hij tot dit onzalig einde - door den thans overledene geen eerlijke kans te gunnen - zijn deel had bijgedragen, daaraan niet vreemd bleven. Het ergste - ook in zijn denken gelukkig - was achter de rug. Gedrieën, Jules, de gérant en de weduwe, zaten zij in het optrekje, waar het grandiooze dejeuner had plaats gehad. Zij was op punt om terug te gaan. Slechts nu en dan werd de gedrukte stemming door een onvermijdelijk woord onderbroken. Wat nu? De portier komt binnen. Een aangeteekende brief. Exotische zegels. Van een notaris. Voor mevrouw. Aan haar adres daarginds. Maar nog juist op tijd nagezonden. Neen, eerst even teekenen... Geërfd! Een erfenis. Te groot om waar te zijn. Dan gepaste consternatie... Hoe jammer, hoe ontzettend jammer, dat de overledene... Kom, vrienden, niet zoo somber. Zoo iets verzuimen. Het zelf, en dat nog wel door eigen toedoen, niet meer beleven? Dat nooit.
Den voorlaatsten morgen van zijn verblijf had hij grootendeels zoek gemaakt met het aan de man trachten te brengen van enkele sieraden. Het daarvoor gebodene viel hem - na veel heen en weer loopen - danig tegen. Tot | |
[pagina 118]
| |
een juwelier, wien zijn wantrouwen niet ontging, hem den raad gegeven had de voorwerpen in de stedelijke bank van leening te laten taxeeren. Na lang geaarzeld te hebben, was hij er binnen gegaan. Toen bleek, dat daar voor het beleenen alleen reeds bedragen konden worden verstrekt, die voor het hoogste koopbod hem in winkels gedaan, nauwelijks onderdeden, had hij een paar sieraden verpand. Op die manier ook bleven zij, voorlopig althans, in zijn bezit. Er door verkoop terstond en voor goed afstand van te moeten doen, zou hem toch zeer moeilijk gevallen zijn. Dit onderweg te bemerken, had hem doen beseffen, hoe noode hij dan wel in het beslissende oogenblik, door eigen toedoen, van het leven zelf afscheid zou kunnen nemen. Moest hij daarvan, voor zijn bijzondere geval, opnieuw de onmogelijkheid toegeven. Maar wat bleef er zoo anders over, dan met de kous op de kop naar huis terug te gaan? Ten halve gerustgesteld, besloot hij aan dit voornemen den volgenden avond gevolg te geven. Een minimum aan uitstel van iets, waartegen hij zoo geweldig opzag, was hem nog wel gegund. Langer echter mocht het evenmin duren. Wilde het door de lommerd verstrekte voorschot, na afrekening in het hôtel, nog voor een derde klas biljet en [regel opengelaten] toereikend zijn. Bij Jules kon hij niet meer aankloppen. Waartoe ook? Nu deze regeling eenmaal getroffen was, begon hij zich hier meer op zijn gemak te voelen, dan van den aanvang af ooit. Het eenige, wat hem nog verontrustte, was de ervaring, dat met die laatste en gevaarlijkste aller ontoelaatbare ge- | |
[pagina 119]
| |
dachten, zich thans opnieuw sinds lang vergeten gewaande zinlijke aanvechtingen gehoor trachtten te verschaffen. Begon het lichaam te branden, omdat het denken weelderig werd. Of geraakte, omgekeerd, het denken in brand, omdat het vleesch in opstand kwam? Het een zal wel niet zonder het andere gebeuren. In oogenblikken, dat hij zich zoo dicht bij een afscheid van het leven meende te bevinden, konden beiden blijkbaar zich niet erbij neerleggen daardoor, in de sfeer der zinnen, voortaan hun rechten te zullen moeten derven. Gezamenlijk, met verjongde ongebroken kracht, wisten zij beelden op te roepen, waarvoor hij, in ontzetting, de oogen moest sluiten. Die dan echter, als terugslag op zijn innerlijk verweer daartegen, aan verlokking nog schenen gewonnen te hebben. Dan werd het ergens in een avondkamer weer het vleesch, dat zich onder lamplicht uitstalde. Een volle hals. Met dat litteeken. Van een beet. Van een beet? Toen ik zestien was. Door mijn eerste liefde, een getrouwde man. Jong vleesch toen nog, dat ernaar hunkerde om gebeten te worden. Thans, voor de eigen geeuwhonger, een uit de modder schichtig opgegrist brok. Gedachten, die, zelf reeds lange smalle blanke spitse messen, daarover tot wraakneming opzetten. Snel nu, met vaste hand, het vlijmscherp wapen in dat naakte lichaam begraven. Als de eerste spade ter ontginning van vet kleiland. Uit het hokje der mansarde, waar hij zich, na de lunch, wat verfrischt had, begaf hij zich - op weg naar het toilet er tegenover - eerst nog op de half donkere gang naar de achtertrap. | |
[pagina 120]
| |
Aan het einde daarvan kwam hem een vrouwelijke gestalte tegemoet. Afwachten. Toen deze ook hem ontwaarde, bleef zij, als versteend, even staan. In het zelfde oogenblik echter reeds scheen zij zich ook omgedraaid te hebben en in de overloop naar de trap verdwenen te zijn, waar hij haar alarm hoorde slaan. Wat nu? Pas voor den spiegel van het toilet bemerkte hij vergeten te hebben het luchtige zwart zijden masker af te leggen, dat de hem in het hokje toebedeelde rol van een: Jack the Ripper had helpen volmaken... | |
[pagina 121]
| |
XIHij zat op een bank aan de zoom van een straatweg, met uitzicht over het havencomplex er beneden. Dien laatsten middag voor zijn vertrek had hem, na het inpakken voor de terugreis in het hôtel, het zachte zonnige winterweer nog tot een wandeling in de omgeving verlokt. De vorst scheen niet lang meer te zullen duren. Naar zee toe, waar de zon begon onder te gaan, hadden zich waaierachtige wolkgevaarten gevormd, waarvan enkele rosse uitloopers, ranke vuurpijlen gelijk, naar het licht groenblauwe zenith opstegen. Nu eenmaal uitgemaakt was, dat hij naar huis terug zou gaan, leek de onrust dier laatste dagen van hem afgelaten te hebben. Voor het eerst sinds zijn komst durfde hij zich zonder voorbehoud aan een bien-être over te geven. Zijn denken stootte zich nergens meer aan zich zelf, zoodat niets hem belette zich voor een wijle in het gloedvolle schouwspel hem thans door de zinnen geboden, volkomen te verzinken. Tot hij dan toch weer uit deze weldoende vergetelheid ruw werd opgeschrikt. Door de herinnering aan het ditmaal toch wel zeer bezwaarlijke van de terugreis. Derde klas nam het traject een omweg en, door oponthoud aan kleine stations, bijna het dubbele van den tijd in beslag, die een doorloopende D-trein van enkel eerste en tweede klas daarvoor noodig had. Om overdag te reizen had hij reeds om vijf uur moeten opstaan. Dien laatsten nacht echter voelde hij zich, na nog wat rond zwerven in het hôtel teruggekeerd, zoo vermoeid, dat het vooruit- | |
[pagina 122]
| |
zicht misschien weer eens goed te zullen kunnen slapen, hem ervan terughield, opdracht te geven hem te wekken. Ook was hij met pakken nog niet gereed geweest. Door een behoorlijke nachtrust gesterkt, had hij den laatsten dag van zijn verblijf doorgebracht, alsof er niets van belang op komst was. 's Morgens de bibliotheek nog even bezocht, na de lunch wat in het centrum rond geloopen en zich pas laat in den middag naar het hôtel terug begeven om er verder te pakken. Aan een plotselinge opwelling gevolg gevend, moest hij dan de kant van de haven zijn uitgegaan. Nu zat hij hier, en viel het hem te binnen, daardoor verzuimd te hebben nog van Jules afscheid te nemen. En dat, terwijl zijn weg hem over de Koningskade langs de bank gevoerd had. Onbegrijpelijk. Maar niets meer aan te doen. De ander zat alweer in de trein naar de residentie. Het was te merken, dat de dagen begonnen te lengen. Het havencomplex beneden stond nog in hetzelfde straffe licht, over de straatweg echter schemerde het al. Hier was intusschen nog geen voetganger of voertuig voorbij gekomen. Straks, na het laatste diner in de groote eetzaal bij een strijkje, was het buiten volslagen donker. Dan werd de terugtocht aanvaard. Op een lange slapelooze nacht zou een niet minder bezwaarlijke dag volgen. En per derde klas daarginds aan te komen, moest terstond verdenking wekken. Om den schijn te redden, kon hij ergens kort voor het einddoel misschien in een D-trein overstappen... Om den schijn te redden? Nu pas vielen hem de hooggespannen verwachtingen weer te binnen, die [hij] haar door zijn brieven in flagran- | |
[pagina 123]
| |
te strijd met de werkelijkheid, had ingegeven. Besefte hij opnieuw de onmogelijkheid haar zoo onder de oogen te komen. Tijd of gelegenheid om haar op deze hevige teleurstelling ook maar eenigszins voor te bereiden bleef hem evenmin. En al ware dit het geval, zou zij hem dan om zijn gewetenloos bedrog minder verachten? Hoe had hij een weerzien onder dergelijke omstandigheden hier ook slechts voor een vluchtig oogenblik kunnen vergeten? Zoodra zijn verbeelding thans weer even vrij spel kreeg, hij het in werkelijkheid meende te beleven, beleefde hij, tegelijk, de onherroepelijke vervreemding tusschen hen beiden, die het gevolg ervan moest wezen. Kwam het opnieuw nog slechts tot een chaos in zijn denken, dat ten slotte verstomde, als onder een te zware last bedolven. Was uit een heden, dat hem zoo nog bleef, met het verleden de toekomst tegelijk verdwenen. Op het smalste der havenhoofden, waar hij zoo kort geleden nog aan den dwang dier vreemde macht ter nauwer nood was ontkomen, bewogen zich tegen het late licht uit zee nog enkele in de diepte verkleinde gestalten. Wat van de bank af voerde een steenen trap, aan weerszijden afgerasterd, met gemakkelijke breede treden in de glooiing onder den straatweg omlaag. Waarom zou hij niet, alvorens zich aan die vernedering van een terugkeer uit te leveren, hier het toeval nog een laatste kans gunnen? Zoodra er niemand meer op dat havenhoofd liep en het daartoe nog licht genoeg was, de trap afdalen, en [hier zijn in het ms. twee regels opengelaten en blijft de zin onvoltooid]. Eerder dan hij had verwacht, werd juist de kade, vanwaar hij bijna het water in ge- | |
[pagina 124]
| |
drongen was, door de laatste wandelaars ontruimd. In de daar thans gapende leegte zouden hem de enkele menschelijke gestalten, die zich nog aan de overkant ervan bewogen, niet meer kunnen bereiken. Ook hier trouwens was niemand, die hem naar de verlaten kade zou kunnen volgen en daar, in het beslissende oogenblik minder kwetsbaar maken. Hij moest nu maar opstaan, het nog eens erop wagen... Doe het niet. Ik zeg je. Laat het! Wat nu? Dezelfde stem uit die nacht op de mansarde, zou hem thans willen terughouden van hetgeen, waartoe zij hem toen met geweld trachtte aan te zetten? Maar dan moest zij ook de richting weten kenbaar te maken, die hij kon uitgaan, om nog aan een einde door eigen toedoen en, tegelijk, aan de smaad van die terugkeer te ontkomen. Wilde de verwarring in zijn denken hem ten slotte niet ook van iedere gewone plaatselijke orienteering berooven. Zoodat hij voortaan, hulpeloos als een uitzinnige, zou moeten ronddolen... | |
[pagina 125]
| |
XIIOp de chaussee werd het thans, schier zonder overgang, donker. Maar toch niet zoo, of hij kon van een gestalte, die geheel onverwacht opzij van de bank was komen te staan, nog enkele van de meest in het oog vallende bijzonderheden onderkennen. Een zonderlinge verschijning inderdaad, die slechts zoo snel en geruischloos opgetreden kon zijn door uit een aan de overkant van den straatweg, achter de bank, gelegen park te komen sluipen. Dit ineengedrongen mannetje bracht hem de kleine breedgeschouderde zanger uit het Russische cabaret in herinnering, die daar zijn lied van: ‘Sterven deert ons niet meer’ ten beste had gegeven. Even zwartharig en bleek, eenzelfde naar binnen gerichte sombere gloed van de wat te groote amandel-vormige oogen. Met de rechterhand lichtelijk steun zoekend aan het uiterste einde van de leuning der bank, de linker op de borst om een losse zwarte cape gesloten te houden, die hem slechts even tot over het middel reikte, bleef de vreemdeling hem zwijgend gadeslaan. Naar de dichte laag stof op zijn bonkig schoeisel te oordeelen, moest de ander een langen weg achter zich hebben. Zonder zelf nog een woord of beweging te kunnen vinden, om zijnerzijds de thans bijna dreigende stilte, hier in het half donker tusschen hen beiden opgeroepen, te ontspannen, bemerkte hij, hoe deze geheimzinnige figuur, ook zonder dat er gesproken werd, door een donker fascineerende blik, zijn nieuwsgierige verwachting onver- | |
[pagina 126]
| |
minderd gaande wist te houden. Waartoe dan nog een als samengeraapte combinatie van kleedingstukken het hare bijdroeg. Met de korte cape kon het een brieven-besteller zijn, die zich daar, op zoo geringen afstand van hem, had opgesteld. De hooge gekartelde pet echter, met ver vooruit stekende stijve klep, was er een zooals hier de politieagenten die droegen. De bonkige schoenen pasten meer bij een grondwerker. Met zijn raafzwart haar, vaal bleek gelaat en geheel in zwarte dracht, zou de ander, wanneer hem daartoe het formaat niet had ontbroken, voor een lijkbezorger hebben kunnen doorgaan. Maar ook zoo nog, omgaf hem een zekere vertrouwdheid met den dood, waarbij een motief als: ‘Sterven deert ons niet’ reeds van nature scheen te behooren. Door zijn gemijmer had zich het onwezenlijke der tegenwoordigheid van den ander, dat zij aanvankelijk reeds had, nog versterkt. Tot een lichtschijnsel, dat van onder de klep aan diens pet leek te komen en zich over het bleeke gelaat, de vastberaden toegenepen bloedelooze lippen en het borststuk van de zwarte cape verspreidde, opnieuw zijn volle aandacht wekte. Van de geheimzinnige gestalte bleef zoo, behalve het aangezicht, nog slechts een tot het middel verlichte strook over. De rest ervan ging vormloos in het haar omringende donker op. De bleeke vlakke hand liet van de cape af, verdween, terwijl dit losse kleedingstuk naar beide zijden openviel en het licht zich thans over een breed glanzend lint verspreiden kon. Een soort van sjerp, zooals die wel bij de allerhoogste orden, schuin over de borst, gedragen wordt. | |
[pagina 127]
| |
Van deze hier echter was de zwaar zijden stof verkreukeld en bemorst, als ware het lint ergens onderweg gevonden, of tusschen verlepte bloemen uit een vuilnis-emmer opgediept. Des te meer had hij zich dan ook erover verwonderd, dat hem van een dergelijk bezoedeld en half vertrapt lint, nog in ranke blinkende sierletters de spreuk: ‘Ik ben de Weg’ als een belofte voor veilig geleid tegemoet flonkerde. Toen echter was hij reeds begonnen de in het half donker weer flauw zichtbaar geworden zwarte gestalte te volgen. In het park aan de overkant van den straatweg. De ander had hem daartoe, nadat het licht onder de klep van diens pet even automatisch uit- als aan-gegaan was, door een korte wenk met het hoofd aangezet en bleef nu de leiding nemen. Zonder aarzeling had hij zich daaraan toevertrouwd. Nu het ten slotte toch nog slechts om het betreden van een veiliger middenweg ging, zou een brievenbesteller die hier stellig wel weten te vinden, al had deze dan ook nog niet het recht zich voor de weg-zelf uit te geven. En wanneer de ander bovendien met de politie had te doen, bevond hij zich bij hem in veiligheid. Sneller ging het al evenmin. Aan de tocht, die door zijn haren trok, bemerkte hij zijn hoed op de bank achter gelaten te hebben. Hij had de gewaarwording, alsof de grond, onder zijn voeten door, achterwaarts bewoog. Loopen kostte zoo geenerlei moeite meer. Nauwelijks had de ander voor het eerst, in wapperende cape, omgezien, of hij wel na kwam, hem daartoe met een lichtsein aansporend, of zij hadden reeds het park en het havenkwartier achter zich. In de lichte binnenkom scheen niemand van hun jachten | |
[pagina 128]
| |
iets te bemerken. Op het hooger gelegen deel der stad, vanwaar zij naar alle richtingen te overzien was en hij voor enkele dagen nog in de zon gezeten had, volgde een rommelige volksbuurt, waarheen hem zijn weg tot nu toe niet gevoerd had. De menschen daar trokken zich in rijen op de stoepen terug om den ander ruimte te gunnen, hem zelf scheen niemand uit de menigte ook maar te zien. Uit de stad geraakt, kwamen zij weer op een chaussee, waar de zoom van een uitgestrekt dennenbosch zich voor hen opende. Zonder het maanlicht, dat thans door de zachtbefloerste hemel brak, zou het er onder de breed uitstaande takken volslagen donker zijn geweest. Dit tafereel van bosch bij nacht leek, in zijn grillige belichting, meer als mise-en-scène voor de heksen-sabbat uit de een of andere avontuurlijke opera opgesteld. Zijn ver-beelding, erdoor geprikkeld, begon gretig naar een nieuwe, laatste mogelijkheid te zoeken. Dat de weg, hem nog te elfder ure gewezen, naar een afgelegen plek in dit bosch zou voeren, waar een verborgen schat te delven was of, onder magische bezweringen, alchemie bedreven werd, leek hem thans van zelf sprekend. Geld immers, geld en nog eens geld, bleef ook in dit hachelijk oogenblik het eenigste, dat uit de vale armoede, die hem wachtte, redding brengen kon, zijn leven weer levenswaard maken. Een weg, die enkel naar ontluistering door geldgebrek van het menschelijk bestaan hierbeneden leidde, was voor een mensch de verkeerde. Beslist. Ook voor diens welzijn hier-namaals. En daarmee, basta... Hij zag den ander om den hoek van een zij-pad ver- | |
[pagina 129]
| |
dwijnen. Nog altijd met van het jachten wapperende cape, ditmaal echter zonder een licht-seintje te geven. Hij voelde zich plotseling oververmoeid. Kon het tot hier toe gevolgde tempo niet meer bijhouden. Bemerkte nu eerst, dat hij reeds een wijle gewoon geloopen moest hebben. Dus zonder dat de weg alleen zich, als het ware, onder zijn voeten door achterwaarts bewoog. Waar de eigenlijke boschpaden ophielden, begon de grond, met een laag dennenaalden bedekt, glad te worden en soms wat onder hem door te zakken. De maan moest thans weer door een wolk versluierd worden. In de duisternis, daardoor ontstaan, gleed hij uit, struikelde en kwam te vallen. De losse boschgrond hier moest tegen zijn val geenerlei weerstand meer geboden hebben. Hoe anders kon hij zich thans, op de zijde liggend, het hoofd op de palm van de hand gesteund, in een als met hooi los opgevulde ruimte bevinden. Hier was het goed rusten. Zonder nog het bewustzijn te verliezen, merkte hij, hoe zijn hart-slag zwakker begon te worden, zijn adem-haling stokte. Met hooiberg, de bank, Jules, het hôtel en al, suisde het de diepte in.
De spoorloze verdwijning van een der mannelijke gasten van het grootste hôtel in het havenkwartier hield de aandacht der lezers van het ‘Gemengd Nieuws’ enkele dagen gespannen. Als gevolg van een oproep der politie, had zich de vinder van een hoed van den vermiste gemeld. Dat deze laatste, zoo kort voor zijn verdwijning, nog bij de gemeentebank van leening enkele sieraden had verpand, gecom- | |
[pagina 130]
| |
bineerd met het feit, dat diens hoed op een bank in de nabijheid van de havenhoofden gevonden werd - aldus het officieele rapport - wettigde het vermoeden, dat hier door verdrinking zelfmoord was gepleegd. En dat te meer, toen, volgens enkele betrouwbare getuigen, bleek, dat de gesignaleerde zich, enkele dagen voor zijn verdwijning, op een der kaden in verdachte wijze dicht langs de waterkant bewogen had. Dreggen naar het stoffelijk overschot echter had evenmin resultaat opgeleverd als confrontatie van nabestaanden later met nog in de haven of omgeving aangespoelde doode mannen. Op geen van hen trouwens werden de eveneens vermiste beleenings-briefjes aangetroffen.
Opzienbarende gevallen, klein van formaat als het onderhavige, verliezen dan, juist daardoor dat zij te zeer in duisternis gehuld blijven, spoediger dan andere sensatieberichten de algemeene belangstelling.
fin 23-xii-49 |
|