| |
| |
| |
Bezwaarlijk verblijf
I
Het hotel lag wat van de eigenlijke binnenstad af. Aan een pleintje, door schriel geboomte omzoomd. Het was avond, tegen tienen. In deze stillere wijk bleef de straatverlichting reeds tot het weifelend schijnsel van enkele schaarsche lantaarns beperkt.
Een portier kwam naar de auto voor de bagage. Traag dwarrelden groote vlokken natte sneeuw rondom...
Sneeuwvlokken als daarginds nog. Pas met het afrijden van de auto, die hem, na de lange reis, van het vreemde station hierheen gevoerd had, begon de scheiding wezenlijk te worden.
De hal van het hotel, met vaste wandspiegels, waarvan de geslepen randen regenboogachtig flonkerden, met gladde rieten meubelen en, in de hoeken, groen van potpalmen, was opvallend helder verlicht. Behalve een jonge man, onverstoorbaar bezig voor een der spiegels zijn fel-roode das te verschikken, bevond er zich echter niemand.
Volgens den portier, op weg naar de lift, hing hoteldrukte, hier in het haven-kwartier, van de aankomst of het vertrek der groote oceaanstoomers af. Voor minstens een week zoo goed als niets te doen. Daarom ook was de gérant er thans niet meer. En liep hij zelf reeds zonder boord rond.
Ontstemming... Hoe Jules hem juist hier had kunnen onderbrengen...
| |
| |
Voor zoover door het traliewerk der liftkooi in het voorbijgaan ervan te zien viel, waren de étages inderdaad onbewoond. Slechts hier en daar brandde een noodlamp. De voor hem bestelde kamer lag drie hoog en bleek slechts een primitieve slaapgelegenheid te zijn. Alleen reeds door het bed, de vaste waschtafel en een staande kleerkast, was zij zóó vol, dat voor de hutkoffer nauwelijks tusschen bed en venster plaats bleef.
Of er gewekt moest worden, en hoe laat dan? Tegen half acht, maar vooral flink kloppen. Of de Koningskade hier ver vandaan was? Geen vijf minuten...
De portier ging naar de lift terug.
Met hoed op en jas aan bleef hij naast het bed staan. Een rijzige gestalte, waaraan de zonder overdrijving keurig verzorgde dracht een cachet van vlotte voornaamheid gaf. De door witte slobkousen ten halve bedekte schoenvoeten werkten wat plomp; de tengere bleeke handen waren fletsblauw dooraderd. Het gladgeschoren gelaat, als van blanketsel donzig, met slechts aan de bovenwangen een scherp afgeteekend blosje, had iets onmannelijks. Al was de heldere oogopslag laatdunkend en kil.
Hij kon vijftig, evengoed veertig zijn. Het nog volle blonde haar golfde tot een weerspannige lok aan het voorhoofd. Zoodat anderen weer hem soms voor een kunstenaar of ballet-meester hielden...
Het meest afdoende leek hier terstond een behoorlijker kamer te betrekken en morgen een ander hotel te zoeken. Tegenover Jules echter ging dit lastig. Want wanneer hij zelf in die laatste brief zijn financieele moeilijkheden nog bovendien niet overdreven en op uiterste zuinigheid aan- | |
| |
gedrongen had, dan zou ook de ander hem stellig niet zoo sjofel hebben ondergebracht.
En nauwelijks vijf minuten van de bank af te mogen wonen, was toch weer een groot gemak. Al had dan Jules moeten weten, dat een doorgangshotel soms dagen lang zoo goed als uitgestorven bleef.
Hij verliet het kamertje. Er schuin tegenover bevond zich een toilet. Verder zoeken overbodig. Deze verdieping bleek een voor hotel-bedrijf verbouwde zolder. Het portaal naar de lift was met gebloemde beschotten afgezet. Van een langere halfdonkere gang opzij, waarin hij zich thans begeven had, stond halverwege een der deuren open. Een overloop met balustrade daar scheen, naar een ijzige tocht te oordeelen, op de achtertrap van het hotel uit te komen.
Genoeg gezien. Steeds weer dezelfde wisselwerking. Door zijn gedrukte stemming van daarginds had hij een werkelijkheid, die hem nog te wachten stond, reeds beïnvloed, waarvan zijn stemming hier thans, op haar beurt weer, den bedrukkenden invloed onderging.
Nergens eenig teeken van leven. Ook van beneden niets... Eigenaardig, hoe deze stilte reeds meer van ergens binnen hem uitging, dan enkel door afsterven van buitengeluiden veroorzaakt te worden.
In het kamertje terug, om het licht uit te schakelen, opende hij er eerst nog de tusschen deur en waschtafel opgestelde kast. Als te verwachten was zij leeg. Afgezien van enkele kale kleederhaken en, op den bodem, wat oude couranten. Thans uit te pakken leek voorbarig. De handtasch trouwens bevatte het hoognoodige voor zoo'n eerste nacht.
| |
| |
Hoe het hier met de bedden was? Het hooge ijzeren ledekant, waarvan de harde matras zoo strak gewelfd stond, dat de dunne wollen deken niet behoorlijk ingestopt kon worden, had slechts een enkel hoofdkussen. Plat en slap. Dat werd wakker liggen. Misschien met de tasch er half onder... Zoo zou het wel gaan, al waren de lakens nog kil. De centrale verwarming scheen het drie hoog niet meer te doen. De radiator onder de vensterbank was nauwelijks warmer dan zijn toch al klamme hand. Door de lantaarnschijnsels van het pleintje beneden wemelde thans een sneeuwjacht. Besluiteloos liet hij op het dwarrelend vlokkenspel zijn gemijmer mee heen en weer deinen...
Wanneer Jules hier gewoond had, misschien dat dan het slot van dezen eersten avond een wat gezelliger verloop genomen zou hebben. Eigenaardig, dat de vrouw van Jules het mondainere verblijf in de residentie ook bij diens overplaatsing naar de havenstad, niet had willen opgeven. Nu moest hij iederen dag bijna een uur sporens heen en weer. De ander was ter begroeting even in de residentie aan de trein geweest. Ook om hem bij het overstappen daar behulpzaam te zijn. Door tunnels naar een afgelegen perron.
Sedert de handelsschool, nu bijna dertig jaar geleden, hadden zij elkander niet meer gezien. Jules, wasbleek, met een zwart bolhoedje en donkere overjas, had nog dezelfde verbeten trek en hooge stem. Hun samenzijn had geen tien minuten geduurd. Morgenochtend kwam de ander hem van het hotel afhalen.
Ook zonder het gezelschap van Jules moest hij zich zijn entree in de hem vreemde omgeving toch anders hebben
| |
| |
voorgesteld. De verwachting, er een nieuw leven te zullen kunnen beginnen, vond innerlijk reeds geen weerklank meer. Wat bleef, was het beklemmende besef, dat met het einde dezer reis voor hem, die nimmer geldzorgen gekend had, een bestaan vol materieele zorgen een aanvang nam. En wat, wanneer hij te kort schoot om Jules te vervangen, het hier tot geen vaste aanstelling kwam? Dan stond hij voor het niets...
Een bericht van enkele regels slechts, in het ochtendblad. Zoo afgedrukt echter, dat het terstond de aandacht trekken moest. Daarginds, dien morgen met zijn vrouw bij het ontbijt. De bank, waaraan ook hij het grootste deel van zijn effectenbezit had toevertrouwd. Betalingen gestaakt. Loketten gesloten...
Sprakeloos hadden zij elkander aangezien. Het kon niet waar zijn. Het was erger. Catastrophe.
Weer kreeg hij het gevoel, alsof zijn denken een leegstaand huis werd, waarvan deuren en ramen wijd openstonden, zoodat iedereen er naar believen in en uit kon. Chaos.
Ongedurig keerde hij zich van het venster af, schakelde het licht uit en verliet het kamertje. Bezig de haperende sleutel van buiten uit het slot te wringen, bemerkte hij, dat zijn innerlijk evenwicht zich herstelde.
In het half donkere portaal naar de lift-schacht toe, vond hij ook zijn zelfvertrouwen terug. Begreep niet meer, hoe hij zich, zooeven aan dat raam daar, in een hinderlaag had laten lokken. De mogelijkheid van een vlucht uit het leven, al was het dan slechts voor een oogenblik, op zijn persoonlijk geval durfde te betrekken. En dat alleen, omdat hij onverwacht wat krap bij kas was. Belachelijk...
| |
| |
Hij liet de lift voorkomen. De bijna twaalf uur sporen, met lezen, eten en drinken, nu en dan een hazenslaapje doorgebracht, hadden hem niet in het minst vermoeid. Om naar bed te gaan trouwens was het nog veel te vroeg. Hij kon beginnen met, in de buurt van het hotel, de stad voorzichtig wat te verkennen.
| |
| |
| |
II
Tegen het einde der eerste week reeds, had zich zijn voorgevoel bewaarheid. Noch in deze werkkring, hem door voorspraak toebedacht, noch in deze stad zou hij kunnen aarden. Beiden veel te druk naar zijn zin. Waarbij nog kwam, dat Jules zijn plaats ongaarne bleek af te staan.
Ondanks het bezwaarlijke buurtverkeer, scheen de ander zijn dagen liever in de havenstad te willen blijven doorbrengen, dan een bevordering naar de residentie te aanvaarden, waar hij toch zijn gezin had. Eigenaardig. Vooral daar Jules danig op de penning was...
Na zijn voorstel, dien eersten morgen op de bank aan Jules gedaan, om samen te dejeuneeren, had deze zich eerst telefonisch ergens afgemeld en was toen met hem naar de lunchroom van een warenhuis gegaan. Waar de eetlust het tegen de etenslucht moest afleggen.
Voor den inwendigen mensch scheen Jules al evenmin veel over te hebben. Dejeuneeren trouwens deed hij hier bij kennissen. Wie of waar bleef onvermeld.
Tot een samenzijn buiten de kantoor-omgeving was het zoo niet meer gekomen. Want ook een uitnodiging van den ander om, ter kennismaking met diens vrouw, den avond eens in de residentie door te brengen, liet op zich wachten.
Tegen het sluitingsuur, zenuwachtig om zijn trein naar huis en het diner daar nog te kunnen halen, nam Jules het werk zelf weer over. Tot morgen dan... Tot morgen...
Zoo was hij, vanaf zijn aankomst in de hem terstond ook innerlijk vreemde stad, er 's avonds alleen gebleven. Na
| |
| |
in het centrum gedineerd te hebben, had hij daar op de gebruikelijke manier verstrooiing gezocht. Het gebodene aan comedie, muziek of lichter amusement bewoog zich op geen ander niveau dan het van elders overbekende. Hij meende aan het vroolijke genre de voorkeur te mogen geven.
Nog met het vooruitzicht het op de bank tot een vaste aanstelling te zullen brengen, was het hem, als ter bevestiging daarvan, voornamelijk om het gezelschap van opgewekte menschen te doen. Mocht dit ook zonder nader contact blijven. Alvorens naar het hotel terug te keeren, had hij zich dan soms ergens nog een dronk op het succes van de reis gegund.
Want in die eerste week ging het 's avonds slechts erom den tijd de loef af te steken. Een heden met de ontreddering door de catastrophe daarin te weeg gebracht, naar het verleden te verwijzen. En, door op de toekomst vooruit te loopen, zich aan de illusie te mogen overgeven, dat het leven toch weer een wending ten gunste genomen had.
Welk een opluchting! En waarom zich dan nog verwijten erover te maken, dat van het voor deze proeftijd als maximum uitgetrokken bedrag het grootste deel reeds opgemaakt was.
Eenmaal in de doodsche stilte der mansarde te bed, bekroop hem weer de twijfel. Of hij, na een bestaan jaren lang in ledigheid gesleten nog geschikt zou blijken voor een geregeld dienstverband niet zittend leven, als hem hier wachtte. Dan vond hij nergens in zijn binnenste eenig tegenwicht meer voor de kwellende onrust over het onzekere zijner toekomst.
| |
| |
De slapeloosheid, waaronder hij sinds de catastrophe daarginds reeds geleden had, was nog hardnekkiger geworden. De gewone middelen daartegen, volgens voorschrift genomen, hielpen hem niet. Van een grootere dosis, of na een, slechts moeilijk verkrijgbaar, sterker narcotiek werd hij onpasselijk.
Tot het betrekken van een betere kamer was het zoo niet gekomen. Om uren lang wakker erin te liggen was het hokje groot genoeg. En dan, zooals Jules op zijn aanvankelijke bedenkingen tegen het toch wel zeer schamele onderdak geantwoord had: Het gaat er tegenwoordig niet meer om, hòe iemand woont, maar wààr. Het hotel heeft een prima reputatie. De voorgevel is thans in dit leven alles.
En gèld dan? En geld natuurlijk.
Ook voor de rest was Jules gezonde opvattingen toegedaan. Toen het gesprek eens - naar aanleiding van een opzienbarend courantenbericht - onder het werk door terloops op zelfmoord kwam, beweerde hij, dat iemand, die de uitvoering van het onzalige besluit daartoe voor de malaise van het leven in petto meent te kunnen houden, niet weet, dat ook in de dagen van voorspoed zijn denken zich reeds in de richting van zelfmoord beweegt.
Door Jules werd deze uitlating ditmaal waarschijnlijk slechts ter wille van zijn prestige ten beste gegeven. Tegenover het personeel in de aangrenzende kamer. Dat de ander ook maar een vaag vermoeden zou kunnen hebben van wat er hier soms reeds, bij vlagen, in hem begon om te gaan, leek onmogelijk...
| |
| |
Pas toen het eenmaal vaststond, dat hij de hem toebedachte betrekking niet kon, niet mocht aanvaarden, verstreken de eenzame avonden te snel.
Want onverrichter zake daarginds terug te keeren, waar van zijn vroeger zoo bevoorrecht bestaan niets was overgebleven, wilde hij evenmin meer. Daar aftakelen; menschen, die zoo kort geleden nog tegen je opzagen, om een baantje, een handgift ten slotte misschien, naloopen... Niet aan te denken!
Om het ook over deze laatste, zoo veel verder strekkende beslissing met zich zelf eens te kunnen worden echter, had hij behoefte aan kalm overleg. Dus zonder dat zijn denken te zeer door uiterlijkheden afgeleid werd.
En daartoe, om zich - als het ware in een geestelijk bolwerk - tegen het steeds dichter opdringen van telkens weer dezelfde eigenzinnige gedachtengang te kunnen beveiligen, was een rustiger omgeving noodig dan die der overvolle eetgelegenheden in het centrum.
Bij wijze van overgang, was hij begonnen met de avondmaaltijden in het hotel te gebruiken. Zooals dit ook door enkele, daar niet logeerenden, geregeld werd gedaan. Het diner werd in de groote eetzaal, waarvan gedurende de stille tijd de meeste tafels ongedekt bleven, door een kellner in frak van het blad opgediend. Na in de leege conversatiekamer opzij van de hal zijn dagelijksche berichtgeving voor daarginds te hebben afgedaan, verscheen hij er doorgaans als een der eersten. Het menu was rijkelijk, de wijn uitmuntend. De prijs zou wel, te oordeelen naar die voor het slaaphokje met ontbijt in rekening gebracht, gepeperd zijn. Meer dan de enkele onvermijdelijke woorden werden tijdens den maaltijd met den kellner, zelf weinig tot spraak- | |
| |
zaamheid geneigd, niet gewisseld. Intusschen had hier en daar een der andere eters plaats genomen. Soms een klein gezelschap, dat het in de kale ruimte zelden tot meer dan wat gedempt praten bracht. Het orkest-podium stond er verlaten. Met een havana bleef hij nog wat natafelen. Liet zijn gemijmer den vrijen loop.
Geen geld meer. Terwijl geld toch het allervoor naamste hierbeneden was. Waardoor ziekte, sterven zelfs zich nog lieten verzachten. Nu de hoop op nieuwe inkomsten, met het mislukken van deze reis, vervlogen was, besefte hij pas ten volle de ernst, het voor hem onoverwinlijke der catastrophe. Werd hij, voor het eerst, met het einde als gedachte enkel geconfronteerd, waarmede hij niets wist aan te vangen. Hoe was van hem nog ondernemingsgeest te verwachten. Behalve dan misschien...
Een vluchtig oogenblik van moed voor die laatste nieuwsgierigheid... Aboe!
Naar huis had hij bericht, dat het met de betrekking bijzonder meegevallen was en een vaste aanstelling wel niet lang meer op zich zou doen wachten. Dat hij, voor de avonden, bij kennissen van Jules veel gezelligheid aan huis had en hij zoo, behalve voor dat vliering-kamertje en zijn maaltijden in een jan-en-allemans-gelegenheid, bijna niets uitgaf. Dat voor een geschikte woning later door de bank zou worden gezorgd en dus de onkosten voor overkomst om die hier met hem te helpen zoeken, het toch al zoo ingekrompen budget voorlopig niet behoefden te bezwaren. Zoodra de zaak echter haar beslag had, moest zij hem terstond komen opzoeken. Beslist! Ook hem begon de onverwachte scheiding reeds lang te vallen. Ook hij verlangde naar een weerzien...
| |
| |
Het eerste zakelijk verslag na zijn aankomst. Waarvan het slot toch nog in gevoeliger bewoordingen was uitgevallen, dan hij, daarginds onder vier oogen met haar, sinds jaren had kunnen vinden. Na een stroef huwelijk als het hunne, maar wederzijds zonder breuk naar buiten doorgevoerd.
Al bleef het dan, van binnen uit, ook thans nog enkel bij woorden.
| |
| |
| |
III
Om aan de mededeeling, dat hij besloten had van de betrekking af te zien, eenige luister bij te zetten, had hij Jules in het hotel te dejeuneeren gevraagd. Uit respect voor Jules, dien hij reeds jaren door zaken kende, had de gérant voor deze extra-maaltijd een opkamertje naast de groote zaal gereserveerd, waar slechts voor twee personen gedekt werd.
Als menu was het beste van het voor dien dag verkrijgbare en eerste klas wijn uitgezocht. Geen ordinaire omgeving dus of weerzinwekkende etenslucht; geen liflafjes bij een half fleschje azijn als in dat warenhuis. Dit vooral om den ander te toonen, hem eens te laten voelen, hoe zoo iets tusschen jeugdvrienden eigenlijk behoorde.
In het gezellige vertrek met uitzicht over het pleintje, waren zij voor het eerst ertoe gekomen om elkander het gemeenschappelijk verleden in herinnering te brengen. Waardoor ook de rest van het gesprek, aanvankelijk, op een intiemer ondertoon afgestemd werd.
Het zakelijk gedeelte ervan had hij als dessert-verrassing bewaard. Om de stemming tijdens het eigenlijke dejeuner niet te vertroebelen. Want voor Jules moest het een opluchting zijn te vernemen, in de havenstad werkzaam te kunnen blijven. Maar daardoor ook verleidelijk om het met de waarheid niet al te nauw te nemen.
De mogelijkheid immers stond nog open, dat de ander intusschen van zijn prestaties een gunstiger ervaring opgedaan had. Hem wèl geschikt achtte om hier diens opvolger te worden.
Beïnvloed echter door hetgeen Jules zelf liever wilde, zou
| |
| |
deze zich ervan kunnen laten weerhouden om eerlijk voor die betere meening uit te komen. En, daartoe nog aangemoedigd door een onverwachte vrijwillige retraite zijnerzijds, geen poging meer doen om hem op andere gedachten te brengen. Door, bijvoorbeeld, te verzekeren, dat er geen aanleiding was om zoo spoedig reeds de moed te laten zinken. Of iets in dien geest.
Mocht hij echter bij den ander van een dergelijke halfheid ook maar het geringste bemerken, dan kon het tot hooge woorden komen. Daartoe stond er thans te veel - behalve die betrekking ook zijn terugkeer naar huis - op het spel. Als bij ingeving was Jules begonnen met zich tegen een mogelijke verdenking van onoprechtheid te weer te stellen.
Om zijn eigen belangen ging het hier niet meer. Iemand, - al was het ook slechts een vreemde, die uit de soep geholpen moest worden - enkel op grond daarvan tegen te werken, lag hem niet.
Het ging hier om de bank. Om de afdeeling daar, die zich in den loop der jaren van klein af onder zijn leiding uitgebreid had tot wat zij thans was. Hier weg te gaan echter, een taak, die hem zoo na aan het hart lag te moeten achterlaten zonder de overtuiging, dat een daartoe alleszins bekwaam opvolger haar op dezelfde manier zou voortzetten, lag hem evenmin. Nog afgezien daarvan, dat de directeur op zijn advies omtrent de nieuwe kracht vertrouwde. Maar nu die zelf alarm blies, toegaf... Eerlijk is eerlijk. Met de protectie van zoo'n commissaris alleen, was het hier niet gedaan...
Het hooge woord, zij het dan van Jules' kant, was eruit. De ander liet hem vallen. Hij had erop gerekend, het zelf
| |
| |
immers, moedwillig, uitgelokt. Of had hij zich soms aan de verwachting overgegeven, dat, na zijn onverholen weerzin voor dit soort van werkkring, voor zoo'n onbehoorlijk langen kantoordag, dit bankbedrijf hier, ter wille van hem, terstond zou worden gereorganiseerd? Hij wist het niet meer. Voelde slechts, hoe zelfs een oppervlakkige aanmoediging om het nog wat te probeeren en misschien alleen maar bedoeld om de waarheid te verbloemen, hem thans toch weer in zijn roekeloos voornemen wankelbaar gemaakt zou hebben.
Nu Jules daarop, zonder ook maar de zwakste tegenwerping - zij het dan ook zonder eenig vermoeden van hetgeen daarmede aangericht werd - terstond was ingegaan, had hij de gewaarwording, of ook reeds overal elders, na sollicitatie op sollicitatie, kantoordeuren verachtelijk achter hem werden dichtgesmakt. Voorgoed. -
Mocca en likeur werden door den flegmatischen kellner woordloos geserveerd.
Maar ook na deze toevallige onderbreking van hun zakelijk praten, moest nog een korte pauze volgen. Om de tot het uiterste geladen spanning tusschen hun beider denken gelegenheid te gunnen zich wat te temperen.
Hij schonk de rest van de bourgogne. ‘Zie zoo, Jules, dat hebben we dus gehad. En wat mij betreft, kan aan die comédie op de bank even goed direct een einde komen.’ Dit laatste om van een reeds verloren spel zelf nog de laatste trek te hebben. Geen brevet van onbekwaamheid, zwart op wit, te riskeeren.
Het toeval wilde, dat juist dien zelfden ochtend de directeur de stad verlaten had en zich, volgens Jules, niets ertegen verzette, dat hij, tot diens terugkomst binnen een
| |
| |
week, weer ambteloos burger werd. Dan was ook zijn proeftijd afgeloopen en kon hij den directeur persoonlijk van zijn besluit in kennis stellen.
Vriendschappelijk werd geïnformeerd, of hij het met zoo veel vrije tijd, die weer hoogere uitgaven meebracht, nog wel lang genoeg kon uitzingen... Anders had hij het maar te zeggen.
Te vernemen, dat, volgens een pas ontvangen telegram, de toestand daarginds zich veel gunstiger liet aanzien dan in zijn laatsten somberen brief voorgesteld. En er genoeg gered was om zich, al was het maar voor een jaar, behoorlijk boven water te kunnen houden, had Jules wel het allerminste verwacht. De verbeten trek om zijn bloedelooze lippen begon voor iets als een spottend glimlachje te wijken. ‘Wel kijk eens aan. Maar daarom kon je ook zoo gemakkelijk van de betrekking afzien. In jouw plaats had ik dat dadelijk gezegd.’
Jules bediende zich nog eens van de havana's. Opgelucht, dat door het gelukstelegram - zoo twijfelachtig hem het bestaan ervan ook voorkomen mocht - thans, tegelijk, het hartelooze van zijn onverbloemde afwijzing wat verzacht werd, gaf de ander hem den raad liever in het plein air en het ambulante zijn geluk te beproeven.
Wijnreiziger. Om maar wat te noemen. Daarmee is een schep geld te verdienen. Onlangs nog is er een tot gezant benoemd. En je kent de merken.
Na deze verkapte schimpscheut op de overdadigheid van het noenmaal, die hem beschaamd moest hebben, toonde ook Jules, zij het dan wat laat, neiging tot vertrouwelijkheid.
Van zijn huwelijk scheen niet veel terecht gekomen. Maar,
| |
| |
ouder gewoonte, maakte de ander zich ook daarvan met een algemeene paraphrase af.
Wanneer sommige mannen merken voor het huwelijk ongeschikt te wezen, dan zijn zij meestal ook reeds zóó lang getrouwd, dat zij voor het vrijgezellen-leven evenmin meer deugen. Zoo kom je tusschen twee stoelen te zitten en wanneer je voor dit soort van dialectiek geen geestelijk tegenwicht hebt, dan ben je gewoonweg de sigaar. Maar genoeg van dit chapiter.
Jules klopte wat asch van zijn vest, stond op. Het begint mijn tijd te worden.
Hij had den ander tot voor het hotel uitgeleide gedaan. Na den natten sneeuwval had helder vriesweer ingezet. Zij tuurden een wijle zwijgend over het pleintje. Hij bloothoofds, lichtelijk door den wijn verhit. Jules, als steeds, wasbleek met zwart bolhoedje en donkere overjas. Uitgepraat.
Nu dan, we zien elkander dus nog voor je vertrek.
In ieder geval.
Hij was naar boven gegaan om zich wat te verfrisschen. Voor het eerst sinds zijn komst betrad hij het kamertje omtrent het middaguur. Een vloed van zonlicht kwam hem er tegemoet.
Zoo klein als het was, leek dit hokje het laatst hem eigene in de vreemde stad. Thans, nadat het dagelijksch contact met Jules en de bank, als eenig redelijk motief voor zijn verblijf hier, plotseling achter hem om was komen weg te vallen.
Hij kon de verzoeking niet weerstaan zich even op het toegedekte bed uit te strekken.
| |
| |
Toen hij ontwaakte schemerde het reeds. Aan het venster hadden zich enkele ijs-varens genesteld. Verkleumd kwam hij overeind. Met een schok drong het tot hem door, dat hij dien middag zijn werk verzuimd moest hebben. Verzuimd?! Afgeloopen. Voorgoed. De lunch! Waardoor hij zich den terugkeer naar dat kantoor en daarmede den terugweg naar daarginds, had versperd. Weer zag hij Jules over het pleintje onder de boompjes alleen naar de bank terug gaan. Weer voelde hij zich verloochend.
Een langer oponthoud hier was volkomen doelloos geworden. Nog was het tijd voor de nachttrein naar huis. Om het geld voor het biljet en de afrekening in het hotel behoefde hij het niet te laten. Nog niet. Als bevrijd begon hij aanstalten tot pakken te maken.
Maar wat bleef er zoo van zijn vaste voornemen om in geen geval onverrichter zake daarginds terug te keeren? Vanwaar deze wankelbaarheid?
Hij kon het gevoel niet van zich afzetten, dat tusschen zijn vroeger bestaan en dat van thans een niet meer te overbruggen klove gaapte. Hij, na dat laatste onderhoud met Jules, voorgoed van de anderen gescheiden was.
Voor het van zelf sprekende besef persoonlijk te leven en aan dit leven, naar eigen inzicht, een bepaalde richting te geven, zich desnoods ertegen te kunnen beveiligen door het behoedzaam op een afstand te houden, was thans de onafwijsbare gewaarwording in de plaats gekomen enkel nog te wòrden geleefd. Door dit leven hier als onder een lawine bedolven en mee gesleurd te zullen worden. Op genade of ongenade aan de beschikkingen van een vreemde macht te zijn uitgeleverd...
Voor ditmaal scheen te zijn uitgemaakt, dat de nachttrein
| |
| |
zonder hem moest afrijden.
Maar dan ook weg, snel weg van deze mansarde. Tusschen menschen...
| |
| |
| |
IV
‘Laat mij nu denken, hoe dat alles was...’ Dit motief wel moest het zijn geweest, dat hem die laatste avonden telkens weer uit het overvolle centrum naar de stille schemere taveerne had gelokt, waar hij na zijn aankomst in het hotel, den nacht had afgewacht.
Daar vond het denken van zelf den weg terug. Werd bezinning, eenmaal gewekt, door wat gedempt praten, het even ritselen van een courant of ingespannen turen van een paar schakers op den nog gebonden stand van enkele overgebleven figuren, eerder verlevendigd dan gestremd. Hier was het goed luisteren. Naar die innerlijke stem...
Te meenen, dat het verleden, alleen omdat het ons in een uiterlijk verloop van tijd ontschoot, daardoor ook voorbij en niet meer levend in ons heden present zou wezen, leek hem in deze onwezenlijke sfeer even absurd, als van een dorp, dat wij tijdens de wandeling achter ons lieten, te gelooven, dat het nu ook van de aarde ware verdwenen... Dat bezinning op zijn bijzonder geval zich slechts bij episoden en dan nog enkel in algemeene termen verneembaar maakte, leek na zoo vele jaren - veertig ruim - niet anders meer te kunnen. En toch, hoe trof het hem daarbij telkens weer, dat ook kleine onbeduidende voorvallen, waarvan hij bijna zeker wist, dat zij hem vroeger, op het oogenblik zelf, waren ontgaan, thans als een nieuw gegeven om aandacht vroegen. Juist zulk gering verleden - het even opwaaien ergens van een dor blad in de zon - nu pas als wezenlijk te beleven, veroorzaakte hem soms haast physieke pijn...
De prille aanvang, waarin, als voor ieder argeloos kind,
| |
| |
nog geen levens- of geesteloos ding bestaan mocht hebben, wekte ook in hem nog slechts de vage herinnering aan een ongerept geluk. Dat dan - bij wie zal dit nièt het geval geweest zijn? - met het ontwaken der puberteit en de verschrikking, daardoor te weeg gebracht, even onverhoeds als ruw verstoord werd.
Bij dit ‘verloren paradijs’ bleef herinnering slechts kort, onwillig bijna vertoeven. Hoe geheel anders had alles kunnen worden, wanneer hetgeen gebeurde, eens nièt gebeurd was? Ach, met de hardnekkigheid van de drup, die een steen uitholt, begon dit eerste vragen toen reeds van het denken den zin voor werkelijkheid te ondergraven... Want nog voor hij wist, wat hem in zijn afzondering overkomen was, hadden ontoelaatbare handelingen - een sidderend afkarnen van het merg ter voortplanting, drinken van het reeds gedronkene - dit nog argeloos kinderleven en daarmede ook de eenheid van zijn denken doen uiteenvallen.
Door hetgeen zich in de sfeer der zinnen aan eenzaam-overspannen verbeeldingswerk afspeelde, ver van een buitenwereld, waarin het meende zoo reeds betrokken te worden, leerde hij zwijgen, ver-zwijgen.
De verborgenheid, waarmede hij voortaan wel gedwongen werd een deel van zijn levensinhoud te omgeven, nam - naar binnen gericht - daar den vorm van het onbegrijpelijke aan. Al denkende raakte hij telkens weer ergens verdoold, waar het niet meer verder scheen te gaan. Waar denken stil stond en verstomde. Besef van een einde werd gewekt. Door deze wisselwerking, die hem thans, na zooveel jaren, van zelf sprekend leek, moesten ongebonden fel begeeren en donker-benepen angst voor het
| |
| |
vermaan van zulk een: ‘tot hier toe en niet verder’, zich reeds beurtelings in elkander hebben verkeerd. Aangetrokken door bronst en genot, had zich, ten halve verdekt, de dood in den achtergrond opgesteld en trachtte daar soms hem aan te lokken.
De mogelijkheid zich zelf door eigen hand ook te kòrt te kunnen doen, kwam - met dit besef van een einde - reeds open te staan...
Bevoorrechte jeugd, een door vale armoede gestremde... Wat deed, in dit verband, een buitenkant er nog toe? De drang om voor het eenzaam begeeren eindelijk een medeplichtige te vinden, ware toch niet meer te breidelen geweest.
In de jaren, voor algemeene ontwikkeling bestemd tot het verwerven van een of ander diploma, nog immer vallen en opstaan. Opstaan en vallen. De kracht om, van zich zelf uit enkel, met den deugniet te breken - gesteld al, dat hij dit nog wilde - was verspild.
Daaraan viel door een donzen bed niets meer goed te maken, noch door een kale stroozak iets meer te bederven. Door de breuk, die zijn omgang met anderen reeds geleden had, werd hij wel gedwongen om alles, wat daarin op echte genegenheid leek en tot een hechte toenadering als die van liefde zou kunnen voeren, angstvallig te mijden. Kille natuur in harts-aangelegenheden, ondanks ziedende zinnehitte. Stille waters...
De zoo lang verbeide doorbraak naar buiten kon slechts een omgang met deernen brengen, van eenzaam bedreven ontucht in wezen niet onderscheiden. Het bleef bij een rusteloos najagen van fantomen. Bij een dubbel leven, dat onthulling schuwde.
| |
| |
Maar zoo ook liet zich met overdaad der zinnen een eigenaardig te veel aan geestelijkheid paren. Daar hij zich van alles en iedereen door een soort van halve heining gescheiden waande, begon deze halfheid naar aanvulling te verlangen.
Hij kon een salon, vol geanimeerd pratende menschen, niet binnen komen, zonder deze omgeving ook nog eens door een uitspansel omgeven te weten. Vooral van de vrouwelijke bezoekers daar zag hij de verlokkende vleeschbedekking tegelijk met de skeletten. Soms meende hij aan den lijve te ervaren, met het hoofd omlaag onder aan de aarde te hangen. In plaats van er ergens overeind op te staan. Waarom alleen den tegenvoeters een congestie te gunnen?
Verwarring der instincten? Die spoedig hem ertoe bracht, ook de bekrompen sfeer der ondergrondsche liefde door meer speelruimte te omgeven. Vroegen daar beide riolen niet even gretig om volle aandacht? Voor een schitterend panorama had zijn bewondering niet grooter kunnen zijn. Ter ontlading van een zinnenkramp door dit opwindend gezicht veroorzaakt, meende hij zich een geringe afwisseling niet langer te mogen laten ontgaan...
Ontoelaatbare gedachten hadden, naar buiten, tot ontoelaatbare handelingen in vereeniging gevoerd, die dan de verbeelding tot weer nieuwe mogelijkheden prikkelden... Zoo lang, tot de drang om nu eindelijk ook het eenzaam narcisme van de aanvang met een mede- en tegen-speler te deelen, schier onweerstaanbaar om vervulling vroeg... De volste rijpheid, de hoogste trap van ontwikkeling, door wat of wie ter wereld ooit te bereiken, is die, waarop zijn ondergang begint... Met dien verstande, dat voor
| |
| |
een ‘wie’ de mogelijkheid open blijft om dien ondergang nog in zijn begin te stuiten... Maar wat, wanneer daartoe, van binnen uit enkel, de kracht reeds niet meer reikt? Opgeschrikt door de gevaren, die thans van allerwege dreigden, was het hem gelukt, deze - naar hij meende laatste en brutaalste aan ontoelaatbare gedachten - zoo niet tot zwijgen te brengen, dan toch haar doorbraak naar de werkelijkheid te versperren. Een huwelijk, wederzijds zonder breuk naar buiten doorgevoerd, had hem daartoe echter den weg moeten helpen effenen.
Of, ook zijnerzijds, tot deze verbintenis liefde mede een drijfveer was geweest, een zweem ervan wellicht door jarenlang samen zijn toch nog gewekt werd? Over het een, noch omtrent het ander wist hij, ook thans nog, iets met stelligheid te zeggen. Om dit te kunnen, had een losbandig leven zijn zin voor de werkelijkheid te zeer afgestompt... Hij hoorde de antieke staande klok van de taveerne tikken.
Maar dit was dan toch ongeveer wel, op een wat algemeener plan, het kort bestek van zijn levensgang, zooals die zich in het verborgene afgespeeld had. Met als apotheose: datgene, waartoe hij zich het meeste aangetrokken voelde, te moeten laten...
Dat hij de mensch-onwaardige bijzonderheden ervan voor anderen steeds angstvallig verzwegen [had, en] getracht had die ook zelf te vergeten. Daardoor juist weer, leek hem zijn persoonlijk geval een algemeen karakter te verkrijgen. In plaats van nog iets bijzonders, laat staan dan een uitzondering te zijn.
Iedereen heeft een lijk aan boord...
| |
| |
De kellner begon om zijn tafel te dralen. Gasten waren er niet meer. Tijdens het betalen kwam hem in zijn portefeuille, met een nog openstaande rekening van het hotel, haar laatste briefje onder de oogen.
Het had haar zoo verheugd eindelijk te vernemen, dat het met die betrekking reeds zoo goed als in orde was. Voor de avonden, aan kennissen van Jules, in de vreemde stad wat gezelligheid te hebben, moest voor hem een uitkomst wezen. En ook zij hoopte, dat de onverwachte scheiding spoedig een einde mocht nemen. Ook zij begon eronder te lijden. Meer dan hij misschien, met zijn werk en afleiding daar. Maar wat deed dat er nu nog toe. Had zij niet dadelijk gezegd: met Gods hulp komt alles steeds weer terecht.
Hij liet een taxi voorkomen. Wanneer het toch een slapelooze nacht moest worden, dan kon hij even goed nog een paar uur in dat ‘Tusculum’ achter het station zoek brengen. Hij was er niet op gekleed, maar van uit de bar, waar avondcostuum noch champagne verplicht waren, kon men, zelf buiten gedrang, het elegante publiek in de danszaal gade slaan. Zoo'n exclusieve gelegenheid met nachtpermissie, de duurste hier, moest voor avonturiers een welkom jachtterrein zijn. Niet onmogelijk dus, dat het jonge mensch met de roode das, in wien hij reeds, den avond van zijn komst, een chanteur van internationale reputatie had meenen te herkennen, zich daar, thans in frak en lakschoenen, onder de dansenden bevond.
Eenmaal in de auto onderweg, vermocht hij zijn toch steeds zoo gretige verbeelding niet meer te remmen. Waarom zou iemand, met een ervaring op dit gebied als de zijne, hier niet sneller en beter te werk gaan dan de
| |
| |
politie? Waarop trouwens, in zulke gevallen, de slachtoffers zich meestal toch niet durven te beroepen. Nog onlangs had, in een der hoofdsteden van het Noorden, de dochter van een bekenden bankier, die in handen van zoo'n dépravé geraakt was, in haar vertwijfeling zelfmoord begaan. Maar dan, wanneer het hem gelukken mocht een dergelijken onverlaat achter de tralies te brengen... Dan kreeg die ongeluksreis toch weer een nieuw aspect...
En zoo had hij zich in de bar, al was het daar niet verplicht, toch maar wat champagne gegund...
| |
| |
| |
V
Maar ook het schema van zijn leven, zooals zich dat ten slotte naar buiten had voltrokken, kon even goed voor het lot dier talloos anderen dienen, die door een rampzalig toeval voor het niets kwamen te staan.
Om zich daarvan bewust te worden, had hij geen doodsche taveerne noodig; dat voelde hij ook zoo, in het drukste straatgewoel, aan den lijve...
Plotseling nog slechts een onzekere toekomst voor oogen... Na een veilig conto, weer enkel materieele zorgen. Ieder van hen moest nu, naar eigen kracht en wijze, probeeren van dit ontredderde bestaan nog wat terecht te brengen.
Maar hij, hij zelf? Hoe was van iemand, jaren lang door een vadsig leven verslapt, die zich nimmer in het gareel van een betrekking had behoeven te voegen, nog ondernemingsgeest te verwachten?
Wanneer de vader, een grand-seigneur met witte slop-kousen, zijn beide losbollige zoons soms een verwijt ervan maakte, dat zij werkeloos op het versterf hunner moeder teerden, dan kreeg die te hooren, dat hij toch zelf in zijn leven ook nooit een slag uitgevoerd had, en wist daartegen slechts in te brengen, dat hij het door hem geërfde geld soliede belegd had, in plaats van het aan prolongatie te wagen. Van een dreigement tot onterving der deugnieten, bleek niets gekomen. Dochters, andere nabestaanden, legaten waren er niet.
Na het reeds danig geslonken versterf der moeder - te kort na zijn geboorte overleden, dan dat hij zich haar nog herinneren kon - viel den broeders opnieuw een aan- | |
| |
zienlijk vermogen ten deel.
De jongere had, na bedenkelijke manipulaties, de wijk over zee genomen. Moest daar nog ergens leven.
Hij zelf scheen van den vader, behalve geld, een deel van diens omzichtigheid geërfd te hebben. Onstuimige effecten werden tegen bourgeois-papiertjes, een bij vlagen nog door wildheid der zinnen verontrust leven tegen den lijfsdwang van een huwelijk ingewisseld. En thans? Zelfs wanneer hij zich hier en daar nog moeite voor het een of ander gaf: pour les gens sans le sou, seul le pire arrive... Voor geld werken had hij nimmer behoeven te doen en daarmede op gevorderden leeftijd nog te moeten beginnen, ondervond hij als een hem persoonlijk aangedane vernedering. Waartegen hij zich dan ook zoolang mogelijk te weer diende te stellen.
Niet meer tot de bevoorrechten te mogen behooren, die - vrij van ieder gareel - aan al hun behoeften ruimschoots kunnen tegemoet komen en daarbij nog sparen ook. Deze brutale werkelijkheid weigerde hij eigenzinnig te erkennen, laat staan dan, dat hij ertoe kwam zich dienovereenkomstig te gedragen.
En waarom zou Fortuna juist hem voor goed den rug hebben toegewend, niet, even onverwacht hem weer gunstig gezind blijken? Onberekenbaar als het leven nu eenmaal was...
Tegen deze hoopvolle mogelijkheid verbleekte de catastrophe reeds tot iets onwezenlijks. Hij bevond er zich wel bij...
Dat dit soort van gemoedsrust een gekunstelde moest blijven, alleen maar te bereiken, door zich in te beelden, een
| |
| |
niet meer aan het verleden gebonden heden te beleven, kon ook hem ten slotte niet ontgaan.
Te beseffen, dat hij daardoor tevens in verbeelding reeds op een toekomst zonder heden meer teerde, deed hem bij vlagen, van een zich even werkeloos als willoos laten gaan, weer het gevaarlijke onderkennen. Wat erger immers kon een mensch overkomen dan geen zin voor de werkelijkheid meer te hebben?
Om den schijn te redden, niet te doen blijken, dat het met de bank alweer afgeloopen was, bleef hij 's morgens het hotel op den gewonen tijd verlaten en zorgde ervoor zich daar gedurende de bureau-uren niet te vertoonen. Dit vooral tegenover den gérant, die anders met het verleenen van crediet - nu hij sinds enkele dagen vol pension in het hotel genomen had - wel eens wat knapper zou kunnen worden. De gérant had hem aangeraden om, alvorens de drukke tijd inzette en met het oog op de overkomst van mevrouw, een kamer op de eerste verdieping te reserveeren. Voor een echtpaar van alle moderne gemakken voorzien. Zoo lang die vrij bleef, verplichtte het tot niets. Onder ons gezegd, den gérant had het terstond verwonderd, dat iemand, voor zoo'n functie bij de bank bestemd, door haar drie hoog werd ondergebracht.
Hij had de kamer met voorrang laten reserveeren en verzekerd, dat zoo lang hij hier nog alleen bleef, geen bezoeken te ontvangen had en toch nooit voor middernacht te bed kwam, het kamertje boven voor hem in ieder opzicht voldoende was. Bij de bespreking van het logies was met een en ander rekening gehouden... Maar het werd zijn tijd weer.
Voor het geval, dat de ander hem mocht nakijken, had hij
| |
| |
over het pleintje de richting Koningskade ingeslagen. Bij dit windstille zonnige vriesweer was het een dubbel genot zich na zoo'n overvloedig noenmaal eerst even te vertreden. Van het stadsbeeld overdag had hij, voor zijn doen, spoedig meer dan genoeg te zien gekregen. En daarom, reeds tijdens de lunch, besloten ditmaal zijn wandeling - voor het eerst sinds zijn verblijf - tot over een der smallere havenhoofden uit te strekken. Van het hotel amper een half uur verwijderd.
Aan het einde ervan gekomen, herinnerde hij zich een boersche kindermeid uit zijn prille jeugd. Hoe die, bij haar eerste aanblik van het alom onafzienbare landwaarts stuwende water, zich spontaan omgekeerd en de vlucht genomen had. Van de zee, als geheel, meende thans ook hij een zelfden overweldigenden indruk te krijgen. Vol bewondering en ontzag voor de weidsche ontplooiing van dit wereldbeeld, werd hij daaruit even later opgeschrikt. Door een gevoel, als begon iets of iemand hem van achter af naar de wallekant te dringen.
Werktuigelijk had hij zich omgekeerd en, als niet anders te verwachten, slechts het lage muurtje aan de landzijde ontwaard, daar ter beschutting tegen een val in de diepte eronder aangebracht. Hij had er zich aan vast geklampt, om zich schrap te kunnen zetten tegen het geweld, nog steeds en als met verdubbelde kracht bezig hem in de richting van [het] breede open water te dringen.
Met het aangezicht van de haven afgewend, de oogen voor den afgrond van bazalt onder het muurtje gesloten, slaagde hij erin tegen de hem aanrandende vreemde macht stand te houden. Al strompelende en op de tast een stuk van den terugweg af te leggen. Tot stemgeruchten en dan
| |
| |
de nadering van enkele gestalten, die het havenhoofd betraden, hem bevrijd hadden van die duivelsche aanvechting. Van de verleiding om - zich met beide handen van het muurtje afdrukkend ten einde de noodige vaart te krijgen - de ruimte boven het breede onstuimige haven-water in te springen.
Want dat was het, wat hij zelf in die hachelijke oogenblikken gewild had. En waartegen hij zelf zich had verzet.
| |
| |
| |
VI
In de taveerne vertoonde hij zich niet meer. Voor iemand die zich aller-onverwachtst in de groote trek van het volle leven opgenomen wist, moesten de sfeer en het publiek daar wel ondragelijk zijn. Ergens te vertoeven, waar het menschelijk bestaan door mummie-achtige wezens tot iets buiten ruimte en tijd terug gebracht werd, stond hem niet langer aan.
Thans, nadat de nuchtere werkelijkheid, die hij daar, als het ware, naar den achtergrond had weten te dringen, weer onverminderd in al haar hardheid zijn aandacht bezig hield. Zonder dat hem echter meer een mogelijkheid geopend werd, om daaruit te ontkomen.
Uren lang wakker liggen in de starre stilte der mansarde hadden geen vast omlijnd plan voor de toekomst opgeleverd. Integendeel. Nu het einde van zijn verblijf hier zoo dichtbij was, bleek zijn denken niet ervan te weerhouden, om een leven, dat daartoe leidde, tevens als reeds afgeloopen, zonder toekomst meer, verneembaar te maken. Maar daartegen had hij zich, in gedachten, toch weer verzet.
Want zoo lang iemand nog leefde, er zelf bij bleef, kon over dit bijzondere geval niet reeds als van een voor goed afgesloten geheel gesproken of gedacht worden. Neen, daaraan - om het op dit algemeenere plan te brengen - moest eerst nog iets anders te pas komen... De dood. Een natuurlijke, een door eigen hand?
Wat deed een dergelijk onderscheid er verder toe, nu hij zijn denken erop betrapt had, weer bezig te wezen zich - door een verwarring van waan en werkelijkheid - in zich- | |
| |
zelf te verstrikken. Tot wat hij een ‘chaos’ noemde. Een tumult van gedachten, die, als op een markt, elkander den voorrang bestrijden. Het bevrijdende dezer gewaarwording moest het zijn geweest, dat eindelijk de vruchteloos verbeide bewustloosheid gebracht had...
Dien morgen had hij, nog half verdoofd door slapeloosheid, bij het ontbijt, met de nieuwe rekening een afschrift van de vorige nog onbetaalde aangetroffen. Een allereerste, zij het dan nog verkapte, maning door den gérant. Met de wrevel, daardoor veroorzaakt, nam het gevoel voor een ‘tot hier toe en niet verder’ geplaatst te worden, toch weer de overhand. Hoe uit een verwikkeling te geraken, die met den dag knellender werd? In het hotel begon de toeloop al en wat, wanneer zich voor de door hem gereserveerde kamer een gegadigde opdeed? Dan moest hij den gérant wel een blik onder de kaarten gunnen... Met een halfzacht eitje bezig, merkte hij, hoe zich, door zijn vermeende gemoedsrust heen, een koortsachtige gejaagdheid gaande maakte. Een innerlijke stem telkens en steeds gebiedender op een laatste onherroepelijke beslissing aandrong.
De rest van het ontbijt en de beide rekeningen onaangeroerd latend, was hij de straat opgegaan. Maar zoo ook leek tumult van buiten af nauwelijks meer luid, brutaal, aanmatigend genoeg om deze tergende onrust te doen verstommen.
Wanneer in het orkest het kalfsvel onder de ranselingen dreigde te bezwijken, de saxofonist zich beroerte-blauw blies, de paren op de dansvloer de laatste schijn van terughouding begonnen af te leggen, dan voelde hij zich op
| |
| |
dreef komen. Dan pas hoorde hij zich denken, zonder door inmenging van den dwingeland telkens weer op dood spoor te geraken.
Hier langer nog dan die enkele dagen blijven, kon hij niet. Bij gebrek aan geld. Onverrichterzake daarginds terug te keeren, durfde hij niet meer. Bij gebrek aan moed. Om haar, na de hooge verwachtingen door zijn leugenbrieven gewekt, onder de oogen te komen. Steeds weer hetzelfde...
Door niet naar huis te gaan echter, kreeg het dilemma: ‘waarheen van hieruit dan wel?’, een weinig aantrekkelijk aspect.
Aanvankelijk had zijn gretige verbeelding, ook voor de oplossing daarvan, spelenderwijs allerhand schakeeringen gevonden. Chef de réception. Op een der luxe-oceaanstoomers. Met zijn talenkennis, voorname verschijning, innemende manieren... Kleinigheid.
Tot, ditmaal echter, hij van zulke mogelijkheden wel tegelijk het reeds voor hem onmogelijke - niet meer bereikbare moest beseffen. En zich afgevraagd had, of voortaan ook zijn verbeelding hem enkel nog tot een vlucht in een geestelijk luchtledig zou trachten aan te zetten. Tot een ten halve bewustlooze daad. Zooals hij daarvan, in die hachelijke oogenblikken aan het water, de ervaring meende opgedaan te hebben.
Maar zoo viel het niet meer met zekerheid te zeggen, wat hem ten slotte minder afschrikte: de onmogelijkheid om, onverrichter zake, daarginds terug te komen, dan wel de mogelijkheid hier de wijk te nemen, zonder feitelijk te vertrekken. Wat bleef er anders over, dan, voor het nog zoo korte bestek van zijn verblijf in den vreemde, weer
| |
| |
alles aan het toeval over te laten?
Verstommen der muziek deed hem uit zijn gemijmer tot de omgeving terug keeren. Hij zat in een rumoerige volks-concertzaal, waar, aan de samengedrongen tafels, ook gegeten kon worden. De pauze begon hem in deze verstikkende atmosfeer ondragelijk te worden. Tot het orkest, waaronder enkele vrouwelijke muzikanten, hem, alleronverwachtst, een kleine dameskapel in herinnering bracht. En daarmede Sophie, die toen - jaren geleden - daarvan dirigeerend violiste was... Sophie, van wie hij gemeend had, dat zij voor hem reeds in vergetelheid ondergegaan en begraven bleef. Misschien ook was zij wel werkelijk dood...
Wanneer het toch een reeds voor goed afgesloten geheel moest worden, waarom dan daaruit niet nog eens enkele bijzonderheden op te rakelen? Tegen zijn oorspronkelijk voornemen in, liet hij zich nog te drinken brengen...
In hun losse relatie had hij opzettelijk een harerzijds opwellend onbaatzuchtig liefdesgevoel aangewakkerd. Tot hij ten slotte wel toegeven moest in haar de eerste vrouw ontmoet te hebben, die werkelijk van hem hield.
Hij was haar eenige minnaar niet. Van haar salaris bij de kapel alleen kon zij niet rond komen. Door na afloop van het concert bezoek op haar kamer te ontvangen, trachtte zij aan dit tekort tegemoet te komen.
In dit opzicht was zij van een deerne alleen maar daardoor onderscheiden, dat zij niet bij weer en wind op straathoeken naar klandizie behoefde om te zien. Daartoe hadden zich, aanvankelijk, uit de zaal nog te veel gegadigden aangemeld. Sophie, met de dwepende blik en roode half
| |
| |
open mond, haar lokken schuddend, de kin aan haar viool gevleid...
Om van haar liefde de proef op de som te krijgen, was hij begonnen haar met kleine bedragen af te schepen, soms niets te gunnen. En had ten slotte, zonder recht of belofte zijnerzijds, avonden achter elkander beslag op haar gelegd.
Ook wanneer het zijn beurt niet was, wachtte hij haar na het concert buiten af, sneed een mededinger, wiens geld zij niet kon missen, brutaal den pas af, maakte scènes uit jalouzie.
Ook zonder direct een deel van haar inkomsten op te eischen, werd hij haar zoo tot erger lastpost dan een maquereau. En dit alles, terwijl hij zelf ruim bij kas was, enkel om zich van de zuiverheid harer gevoelens voor hem te overtuigen.
In den aanvang van hun omgang, toen ook hij nog iets van liefde in zich meende te voelen opkomen, had hij haar enkele erotische brieven geschreven, die hem, bij later inzien, wel eens voor eventueele huwelijksplannen erg hinderlijk zouden kunnen worden.
Als te verwachten, had zij die bewaard, maar aan zijn verzoek hem die terug te geven, zonder ook maar een zweem van bevreemding voldaan.
Eerder dan vermoed, zag hij zich genoodzaakt haar te verstouten en had zich daarbij het wreede genoegen niet ontzegd, haar een foto van zijn aanstaande te toonen. Ook dit had zij gelaten doorstaan.
Sedert dien avond bij haar thuis, hadden zij elkander nooit meer gezien.
Kort voor zijn huwelijk schreef zij hem ziek te liggen,
| |
| |
vroeg om geld. Met enkele woorden in verdraaid schrift, had hij haar, meer uit angst dan medelijden, een gering bedrag doen toekomen.
Geen bedankje of eenig levensteeken verder was gevolgd. Terwijl chantage in zoo'n geval - zij het dan van haar kant bescheiden - toch niets ongewoons was...
[Sophie, de eerste vrouw maar ook de laatste, van wie hij zeker wist, dat zij werkelijk van hem gehouden had, volkomen onbaatzuchtig en daarom zelfs nu nog van hem hield, waar zij ook mocht vertoeven. Hoe anders kon zij hem weer zoo ontstellend duidelijk, als levend nabij zijn. Dichter dan de eigen vrouw daarginds. Veel dichter. Geen twijfel, ook die had voor het huwelijk, op haar manier, reeds van hem gehouden. Maar zonder een belofte zijnerzijds voor de toekomst, zonder de zekerheid harerzijds van een duurzame verbintenis, had zij stellig die neiging van haar hart weten te bedwingen. Was zij, liever dan nadeel te riskeeren, weer haar eigen weg gegaan.] Sophie en, kort daarop, het huwelijk. Uit een verleden, dat onvoltooid dreigde te blijven, de twee eenige verhoudingen, waarin voor hem een vrouw iets anders nog geweest was dan het teefje alleen.
Sophie had hij genoopt om hem, met het aller-schuchterste van wat zich aan persoonlijkheid in haar gered had, tegemoet te komen. En dit dan weer, nadat zij het aarzelend den vrijen loop gegund had, even geweten- als meedogenloos vertrapt. Na een huwelijk, door hem als noodzakelijk kwaad aanvaard, om zich daardoor tegen erger nog van buiten af te kunnen beveiligen, had hij getracht, een reeds volgroeide persoonlijkheid in een isolement, dat hem afschrikte, te betrekken en geestelijk te verstikken.
| |
| |
Maar hiermede was hij aan het verkeerde adres geraakt. Daar woonde geen Sophie, die zich, desnoods, bereid zou hebben verklaard samen ook die laatste reis te aanvaarden. Door datgene te moeten laten, waartoe men zich in gedachten het allermeest voelt aangetrokken, wordt, onvermijdelijk, op de animo voor de rest van een nog mogelijke praktijk den domper gezet. Het een niet zonder het ander.
Geen vrouwelijk instinct, waaraan dit in een huwelijk ontgaan kan. Hoe dan van een zuivere en sterke natuur, als de hare, te verwachten, dat die zich, in het ondergrondsche liefdesspel, een miskenning van haar kunne zou laten welgevallen. ‘Pourquoi, femme, as-tu abandonné ton mari? Pour les abus, qu'il exigeait de mon corps’. Het critieke punt, waarop het anders gewoonlijk tot een vlucht in echtbreuk of scheiding komt, bleek - in een huwelijk, dat toch kinderloos scheen te moeten blijven - door het betrekken van afzonderlijke slaapkamers te omzeilen.
Een bevoorrecht mondain bestaan. Aan uiterlijkheden en even oppervlakkige relaties overvol. Waarbij de echtgenooten elkander niet meer konden, wilden missen. Dat de maanden tot weken jaren tot dagen deed verslinken.
Hij bleef de anti-minnaar. Zooals hij, van geestelijken huize uit, de anti-geestelijke, anti-christ was.
Om den schijn te redden, ter wille van het decorum, had hij de fijnbesnaarde, de voor kunst en dieperen zin des levens ontvankelijke gespeeld. Ook de model-echtgenoot en de, tegenover anderen, steeds verdraagzame.
Dat hij daardoor, tegelijk, gedwongen werd om veel te doen, veel te zeggen vooral, dat hem niet meer van harte
| |
| |
kwam, kon evenmin op den duur verborgen blijven. Bij sommige gelegenheden, was de aantijging: huichelaar, reeds gevallen...
| |
| |
| |
VII
Volgens een telefoontje van Jules, tijdens de lunch in het hotel, zou de afwezigheid van den directeur wellicht enkele dagen langer duren. Hoewel hij geen geld genoeg meer had voor een verlengd verblijf, was hem dit bericht toch niet onwelkom geweest. Als uitstel van de noodzaak om het eindelijk en [in] ieder opzicht met zich zelf eens te worden.
Want het eenige, wat zijn rusteloos gemijmer bij dag en over nacht opgeleverd had, was het inzicht, dat hij, door het leven behoedzaam op een afstand te willen houden, toch niet zoo onkwetsbaar gebleven was, als hij gedacht had.
Hoe anders van het eene uiterste tot het andere te vervallen? Eerst de catastrophe, met de gevolgen naar buiten ervan, stelselmatig volslagen te negeeren en haar dan als onoverkomelijk te ondervinden? Daarginds, noch hier had hij thans een uitweg meer.
Nu het einde zoo dichtbij leek, had zich weer - als in den aanvang - die wisselwerking tusschen een overdaad der zinnen en een te veel aan geestelijkheid bemerkbaar gemaakt. Met een opleven van het verkeerde begeeren, zich opnieuw een vreemde, door vreemden omgeven te weten. Terwijl de omgeving zelf zich ook verruimde en hij weer met de aarde om een zon begon te tollen.
Zoo was het gebeurd, dat hij, in het hokje ten halve ontwaakt, de uitbreiding, een buitenwereld erop meende te betrappen, bezig te wezen zich te ontplooien. Wat aanvankelijk, vlak bij nog, een mat-lichtend nietig rechthoekje leek, was dan, snel afstand nemend en harmonica-ach- | |
| |
tig zich vergrootend, het venster tegenover zijn bed geworden.
Een eigenaardige gewaarwording. Te meer daar, achteraf bedacht, zijn lichaam, als deel dier buitenwereld, het zoo ook pas tot ontplooiing moest hebben gebracht. Maar wat en waar was dit dan tijdens den slaap geweest? En waar ergens zou de ruimte, als uitbreiding tot heelal, een onderdak moeten vinden, om zich van daaruit te ontplooien? Waar anders nog dan in een ‘nergens’, waartoe ook hij zich steeds meer aangetrokken voelde?
Te bemerken, dat ook zoo'n diepzinnige bespiegeling hem weer aan de mogelijkheid van een einde door eigen toedoen kwam herinneren, stemde minder opwekkend. Wat, wat toch mocht de oorzaak ervan zijn, dat deze gevaarlijkste aan ontoelaatbare gedachten - als vanuit den achtergrond en laatste - telkens weer en steeds dwingender om voorrang vroeg? En dat, terwijl hem toch gelukt was het brutaalste aan verkeerd begeeren den doorbraak naar buiten te versperren.
Naar buiten. Daarmede echter werd het als gedachte enkel nog niet tot zwijgen gebracht. Moest hem ontgaan zijn, hoe het zich in zijn denken van kwaad tot erger ontwikkelen kon en zich ten slotte in dit verlangen naar een gewelddadig einde had verkeerd.
Verlangen, dat, als de begeerte vroeger, hem aantrok en angst inboezemde tegelijk. Maar zoo ook leek de catastrophe eerder gevolg, dan oorzaak van dit onzalige verlangen. Hoogst eigenaardig...
Dat het een dwaling was te meenen, zich tegen het leven te kunnen beveiligen, door tusschen dit leven en zich zelf voortaan, als het ware, behoedzaam een zekeren afstand
| |
| |
in acht te nemen, had hij aanvankelijk niet geweten.
Evenmin, dat dit niet kon gebeuren, zonder dat het daardoor, tegelijk, met de buitenwereld, in den omgang met anderen vooral, tot een breuk moest komen.
Pas door een huwelijk, met de bij-bedoeling aangegaan, daarin een steun voor de hem voortaan onontbeerlijke afzondering te hebben, had hij beseft, hoe door deze afwijzende levenshouding de thans zoo noodige echte toenadering zijnerzijds onmogelijk werd gemaakt. Het als een geestelijke wreedheid onderkend, niet geaarzeld te hebben, in dit isolement een ander te betrekken, die hij, innerlijk, toch niet meer zonder voorbehoud kon tegemoet komen.
Dat eigen geestelijke wreedheid, nadat hij zich ook van deze laatste afwijzing niet had laten weerhouden, zich eenmaal tegen hem zelf alleen zou keeren, het was niet anders te verwachten. Al meende hij dan nog, dat slechts de catastrophe, zijn geldgebrek, hem in de richting van een gewelddadig einde dreven.
Dien nacht, na een vasten droomloozen slaap, zooals die hem zelden vergund werd, met een schok in het donker der mansarde ontwaakt, had hij het ergens hooren zeggen: ‘Hij zelf hier is het, thans hier half overeind te bed, die thans, in ditzelfde oogenblik hier, door mij het allermeeste is te vreezen’.
Nog voor te weten, wat hem overkwam, was hij blindelings uit bed gestort, lag reeds aan den rand van het ijzeren ledikant geknield. Het gelaat in de handen, woordloos smeekend, voor die laatste onzalige daad nog gespaard te mogen blijven. Weer tot bezinning keerend, had hij zich voor deze spontane uitstorting van gevoel als over het
| |
| |
eerste ontwaken van zijn kennis des onderscheids geschaamd.
Sinds zijn kinderjaren had hij niet meer gebeden, in dagen van overvloed en voorspoed nimmer ook maar een woord van dank in die richting over gehad. Thans, enkel uit angst, vertwijfeling daar een toevlucht te willen zoeken, was laf. En dan, een die zelfs het ‘Onze Vader’ niet meer wist op te zeggen, moest ook daar wel vergeten zijn.
Met onzekere bewegingen nog, had hij de koffer voor de deur van het hokje gezet. Om den uitweg naar den gang opzij te versperren. Waar halverwege aan den overloop het open trapgat dreigde. Als de liftschacht even diep. Maar wie zich over de balustrade daar wist te wringen, was sneller beneden. Daartoe had het hem zoo even trachten aan te zetten.
Weer te bed moest hij, gerustgesteld door de genomen voorzorg, kort daarop ingeslapen zijn.
Schaamte. En toch, wanneer zijn gemijmer voortaan nog wel de richting van een gewelddadig einde uitging, dan meende hij te bemerken, hoe, sedert dien nacht, zijn bewustzijn zich als verruimd had. Dan weigerde zijn verbeelding langer bij de manier te verwijlen, waarop zich zulk einde wellicht voltrekken mocht, zich daardoor nog schrik te laten aanjagen en verleende hij te gewilliger aan een nieuwe illusie gehoor: zichzelf, in gedachten, reeds overleefd te hebben...
Maar werd dit niet tot tegenhanger van het overspannen verbeeldingswerk, dat hem vroeger in de sfeer der zinnen, jaren lang fantomen had doen najagen? Als zulk soort van gemijmer - zich vermeien aan decoratieve bijzonder- | |
| |
heden der eigen begrafenis en zoo meer - dus even ijdel was. IJdel bleef ook in dien zin, dat het toch niet over de aan het denken gestelde grens kwam. En daarom, tegelijk, door het denken zelf ook weer verijdeld werd. Terug gewezen in de sfeer der enkel aan de buitenwacht ontleende voorstellingen. Waartoe zulke meditaties behoorden... Maar goed dan. Hij had, zij het enkel in gedachten pas, dit alles achter zich. Opnieuw liet hij zijn denken in het rijk dier toekomst, zonder heden meer, vrij spel.
Verlangend had zij daarginds naar eenig nader bericht zijnerzijds uitgezien. Toen het eindelijk leek te komen, was het een telegram van Jules. Overkomst dringend gewenscht...
Hoe snel, hoe gretig zijn verbeelding nog immer te werk ging. Het liefste had hij haar thans geremd. Het gelukte hem niet meer.
Geen enkele bijzonderheid van de ellende, door zijn toedoen over haar gebracht, bleef hem bespaard.
Men weigerde het stoffelijk overschot in gewijde aarde te begraven. Tegen transport naar daarginds bleken zich al evenzeer formaliteiten te verzetten. Nog afgezien daarvan, dat een dergelijk vervoer zoo duur werd, dat zij die kosten onmogelijk meer kon opbrengen door den berooiden toestand, waarin hij haar had achtergelaten...
Jules, het kon niet anders worden gezegd, deed wat hij maar kon. Niet onwaarschijnlijk, dat een tikje berouw over zijn harteloosheid daaraan niet vreemd bleef. Het late inzicht, dat hij tot dit onzalige einde - door den thans overledene geen eerlijke kans te gunnen - zijn deel had bijgedragen.
| |
| |
Het ergste - ook in zijn meditatie gelukkig - was achter de rug. Gedrieën, Jules, de gérant en de weduwe, zaten zij in het optrekje, waar het grandiooze déjeuner had plaats gevonden. Zij was op punt om terug te gaan. Slechts af en toe werd de gedrukte stemming door een onvermijdelijk woord onderbroken...
Wat nu? De portier komt binnen. Een aangeteekende brief. Exotische zegels. Van een notaris over zee. Voor mevrouw. Aan haar adres daarginds. Maar juist op tijd nagezonden, om haar hier nog te kunnen bereiken. Neen, pardon, eerst even dit ontvangstbewijs teekenen...
Geërfd. Een erfenis voor de weduwe. Te groot om waar te zijn. Dan gepaste consternatie... Hoe jammer, hoe ontzettend tragisch, dat de overledene...
Kom vrienden, niet zoo somber. Zoo iets verzuimen. Het zelf, en dat nog wel door eigen toedoen, niet meer beleven?
Dat nooit.
Als uit een nachtmerrie bevrijd, was hij tot de werkelijkheid terug gekeerd. Hoe had hij de onberekenbaarheid van het leven kunnen vergeten. De kans, dat het ook voor hem, na de onverwachte tegenslag, nog, even onverwacht, een wending ten goede in petto hield. Hij bevond zich in de eetzaal van het hotel, waar thans, tijdens het diner, het podium reeds door een strijkje werd ingenomen. Nog had de grootste drukte niet ingezet, maar van de eerste twee verdiepingen was toch hier en daar reeds een kamer betrokken.
Dien avond, door een brief naar huis opgehouden en later dan gewoonlijk in de eetzaal verschenen, had hij er,
| |
| |
slechts enkele tafels van de zijne verwijderd - en daardoor ook onvermijdbaar eenigszins te verstaan - twee Amerikaanschen aangetroffen. Moeder en dochter blijkbaar. Voor wie het, te oordeelen naar de elegante toiletten en verdere kostbare opschik, op een paar honderd dollars meer of minder niet aankwam. Een lichte buiging zijnerzijds werd minzaam beantwoord.
De dames waren reeds aan het dessert, terwijl een jonge man in smoking bij het tweetal plaats nam. Diens binnenkomen moest hem zijn ontgaan, maar toen hij den ander te zien kreeg en die ook hem ontwaarde, werd hij door botte verwondering, verontwaardiging daarna, wel gedwongen als eerste de oogen neer te slaan... Het jongmensch met de roode das! De parasiet, die hij tot nu toe in allerhand nachtgelegenheden tevergeefs gezocht had. Die het hier op moeder en dochter tegelijk scheen afgezien te hebben... Ongelooflijk.
Het kleine gezelschap, voor meer dan een gewoon diner gekleed, was spoedig opgestaan. Afgerekend werd er niet. De onverlaat had slechts even een glas mee gedronken. De beide Amerikaanschen logeerden dus hier, moesten dien middag haar intrek genomen hebben. Maar dan bevonden zij zich thans in het uiterste gevaar. En werd het zijn plicht in te grijpen, al was het slechts voor de reputatie van het hotel. Zelf in avonddracht, kon hij zonder bezwaar enkele dure nachtgelegenheden bezoeken. In één daarvan zou het drietal wel belanden. En dan...
Terwijl hij met een havanna nog wat natafelde, openden zich voor de laatste dagen van zijn verblijf hier duizelingwekkende verschieten. De deur van een kamer in een leegstaand huis aan de haven was ingetrapt, de schurk op
| |
| |
het nippertje onschadelijk gemaakt. De beide vrouwen ontwaakten uit haar verdooving. Hoe dit onzen redder ooit te kunnen beloonen! Een reeds voor den thans gebonden afperser geteekende chèque kwam uit diens portefeuille in de zijne terecht. Een meesterstaaltje van chantage. Ongehoord. En dat nog wel in dollars...
| |
| |
| |
VIII
Zoo kort voor zijn vertrek en steeds nog... Vertrek? Maar zeer zeker. Er was, na rijp beraad, uitgemaakt, dat hij toch maar naar huis moest terugkeeren. Wat anders bleef er over? Slechts de datum van zijn heengaan was nog onzeker. Of daartoe de terugkomst van den directeur afgewacht diende te worden, of niet...
Met het speurderswerk was het op een sisser uitgeloopen. De beide Amerikaanschen hadden zich in de eetzaal niet meer vertoond. Ook de deugniet was en bleef verdwenen. Volgens informatie van den gérant, ging het om de vrouw en de dochter van een schatrijken circus-directeur. Die moest van Amerika uit de boot verzuimd hebben, waarvan de dames hier de aankomst hadden afgewacht. Tot de volgende boot, waren zij wat op tournee. Met dat en dat jongmensch misschien? De gérant beweerde een dergelijk type in het hotel niet gezien te hebben, of daarbuiten te kennen. Verdacht.
Zoo was alleen het circus overgebleven, waaraan zijn verbeelding zich nog te buiten kon gaan. Een met drie pistes natuurlijk en een groote staf personeel. Daar, over zee, bij de administratie een aanstelling te krijgen. Door voorspraak der dames, die toch aan hem zoo goed als het leven te danken... Waar zwierf hij heen?
Het onderhoud met den gérant, na de lunch gevoerd, had hem eindelijk ertoe gebracht, weer eens aan zijn budget te denken. Na de beide nog openstaande rekeningen betaald te hebben, bleef hem slechts een luttel bedrag in handen. De vraag van den gérant, of - bij de toenemende drukte - er nog op gerekend mocht worden, dat de mooie
| |
| |
twee-persoons-kamer met voorrang gereserveerd bleef, had hem dan ook een oogenblik in verlegenheid gebracht. Een oogenblik slechts. Rustig had hij den voorrang bevestigd. En daaraan toegevoegd - hoe hem dit zoo plotseling te binnen viel, wist hij zelf niet - dat, nu hij intusschen voldoende ingewerkt was, er bij de bank geen bezwaar tegen bestond, dat hij, alvorens hier definitief te beginnen, eerst nog even voor enkele dagen naar huis ging. Ter afwikkeling van zaken daar. Overmorgen dacht hij te vertrekken en binnen een week weer hier te zijn. Maar het werd tijd zijn voor de bank...
Pas op het pleintje, voor den schijn nog steeds de richting Koningskade nemend, begon hij zich rekenschap te geven van hetgeen door deze plotselinge vondst allemaal bereikt was. Kon hij het gevoel niet van zich afzetten, alsof van buiten af door sterke hand hem voorloopig iedere zorg voor de toekomst ontnomen was. Op een leugen meer of minder scheen het daarbij niet aan te komen. Met deze laatste echter werd de moeite voor minstens drie anderen gespaard.
Tegenover den gérant was thans niet alleen zijn onverwacht vertrek plausibel gemaakt, maar bovendien moest de ander - door het laten voortbestaan van den voorrang op die kamer - zijn aanstelling bij de bank wel voor definitief houden. Aan crediet voor die laatste dagen kon dit slechts ten goede komen.
En dan, hem zelf was thans, even onverwacht, een vaste datum voor zijn heengaan als gedicteerd. Ongelooflijk. En toch, dit alles bleek het nog niet te zijn...
Eerst in de rust van de openbare leeszaal der gemeentelijke bibliotheek, waartoe hij zich, onbezwaard als het leven
| |
| |
hem dien middag liet, het meeste aangetrokken had gevoeld, viel hem het aller-voornaamste te binnen.
Dat door de gelukkige vondst: ‘slechts voor enkele dagen ter regeling van zaken over te komen’ aan zijn terugkeer daarginds het anders voor beide partijen zoo uiterst pijnlijke, even onverwacht, ontnomen werd. Al was het dan maar voorloopig.
Hoe begeerlijk echter leek thans ieder uitstel van de beschamende noodzaak haar de waarheid te zeggen. Mocht dit dan slechts door een nieuwe leugen mogelijk zijn. Het zij zoo. En dan, kon er gedurende dat zoo genaamde verlof daarginds toch weer niet het een of ander gebeuren, dat...
Steeds weer hetzelfde.
Door de lectuur van het hem gebrachte boek in beslag genomen, kwam hij er nog eenmaal toe, zichzelf en zijn persoonlijke omstandigheden volkomen te vergeten. Terwijl, ook daarna, het rondloopen langs de volbeladen rekken om zelf zich iets ter doorbladering te zoeken, nog de illusie wekte toch weer ergens een vaste aanstelling gevonden te hebben...
In zijn laatste brief naar huis dan, was het hem gelukt, de ‘gelukkige vondst’ door zoo'n bedriegelijke schijn van waarheid te omgeven, dat hij, al schrijvende, ertoe kwam zelf aan wat hij ten beste gaf, te gelooven. Hij raakte niet uitgepraat over de nieuwe betrekking met haar mooie vooruitzichten, die hem ook daarom zo aanstond. Over de goedertierendheid van het lot, dat zich ten slotte weer over hem ontfermd had. Bekende zijn knieval, uit dankbaarheid daarvoor, 's nachts in de mansarde. Tot werkelijk bidden echter had hij het daar niet gebracht. Zij ech- | |
| |
ter verstond dat en had het intusschen stellig voor hun toekomst gedaan... Hij glimlachte. Om zonder vlekken te maken, verder te kunnen schrijven, moest hij zich op het gladde glanzende papier voor enkele daar nog biggelende sprenkels in acht nemen. Hij schraapte zijn keel. Pas toen hij, ook met de beste wil, niets meer wist te verzinnen, de lange brief met een: ‘Tot spoedig kijks dus. En veel liefs van “mon ami”’ besloten had, werd hem, als terugslag, de leegte bewust, waarin hij nog immer zweefde. Een sfeer van enkel verdichtsels, die hij zelf om zich opgeroepen had, van werkelijkheid nauwelijks meer te onderscheiden.
Den voorlaatsten morgen van zijn verblijf had hij grootendeels zoek gemaakt met het aan de man trachten te brengen van enkele sieraden. Het daarvoor gebodene viel hem - na veel heen en weer loopen - danig tegen. Tot een juwelier, wien zijn wantrouwen niet ontging, hem, half spottend, den raad gegeven had, de voorwerpen dan maar eerst in de stedelijke bank van leening te laten taxeeren. Lang had hij geaarzeld daar, met zijn witte slobkousen, binnen te gaan. Maar toen bleek hem, dat er voor het beleenen alleen reeds bedragen konden worden verstrekt, die voor het hoogste koopbod hem in winkels gedaan, nauwelijks onderdeden. En had hij dan een paar sieraden verpand.
Op die manier ook bleven zij, voorlopig althans, in zijn bezit. Er door verkoop terstond en voor goed afstand van te moeten doen, zou hem toch zeer moeilijk gevallen zijn...
Dit onderweg te bemerken, had hem weer doen beseffen,
| |
| |
hoe noode hij dan wel in het beslissende oogenblik, door eigen toedoen, van het leven zelf afscheid zou kunnen nemen.
Gelukkig maar, dat, met een weer goed gevulde portefeuille, ook de stemming weer opfleurde. Al te fleurig echter mocht die toch ook niet meer worden. Dat bracht, met de onzekerheid van de toekomst, slechts dubbele onrust. Dan meende hij soms te bemerken, dat thans, zoo laat nog, aan zinnelijke aanvechtingen gehoor te verleenen, reeds gelijk stond met een toegeven aan dat andere eigenzinnige verlangen naar het einde...
Dien middag, na de lunch nog vermoeid door het doelloos bezoek aan allerhand, in verschillende stadswijken gelegen, juwelierszaken, had hij de verzoeking niet weerstaan zich, alvorens de straat weer op te gaan, even een siesta in de mansarde te gunnen. Met den gérant behoefde hij voor het verlaten van het hotel, geen rekening meer te houden.
Het hokje boven stond omtrent dit uur in volle zon en, daar eenmaal gekleed op het bed uitgestrekt, was hij terstond in slaap gevallen. Pas tegen de schemering ontwaakt, kwam hem de lunch met Jules te binnen. Hoe hij, na afloop daarvan, hierboven een toevlucht had gezocht, om van zijn verbijstering over het mislukken der reis te bekomen. Nimmer had hij zich, in de hem ook innerlijk vreemde stad, zoo doelloos eenzaam gevoeld als toen. Nauwelijks weerstand kunnen bieden aan den drang haar terstond te verlaten.
Thans, zich hier niet minder vereenzaamd wetend, moest hij zich geweld aan doen om aanstalten voor zijn vertrek te maken, alleen in het hokje met pakken te beginnen.
| |
| |
Spoedig had [hij] het gestaakt, al werden dan, aanvankelijk, zijn gedachten daardoor eenigszins afgeleid, en, met hem onbekende bestemming, het hotel verlaten.
Er teruggekeerd, had hij zich nog haastig moeten verkleeden, om niet als laatste in de eetzaal te verschijnen.
Hoe snel, onmerkbaar schier, thans - zoo kort voor het einde - de tijd verging. Hij bevond zich, na het bezoek aan een vaudeville, reeds in een gelegenheid met nachtpermissie, de voornaamste en duurste hier. Maar dat behoefde hem, na de aanvulling van zijn budget, niet meer af te schrikken.
| |
| |
| |
IX
Hij had aan dit casino de voorkeur gegeven, omdat er niet gedanst en door het mondaine publiek, ook voor de rest, een weldoende reserve in acht genomen werd. Zoo vond hij afleiding, zonder daardoor verhinderd te worden, voor zijn vertrek nog eens met zich zelf te rade te gaan. Door drie in elkander loopende hooge zalen, in verschillende zachte tinten gestoffeerd, bemeubeld en overeenkomstig verlicht, was een défilé der betere halfwereld begonnen. Slechts gedempte muziek vanuit een balcon op den achtergrond, begeleidde het gegons der vele stemmen.
De drukte scheen haar hoogtepunt bereikt te hebben. Het défilé werd door het algemeen gedrang telkens weer gestremd. Mannen in avonddracht, gedécolteerde vrouwen vonden zoo gelegenheid elkander van zeer dichtbij op te nemen. Door vluchtig enkele woorden te wisselen zich, wederzijds, voor het doel van hun komst te taxeeren. Het eigenaardigste leek wel, dat op dit soort van markt een decorum werd in acht genomen, zooals dit ternauwernood in de beste kringen bewaard blijft.
Ook op wie wist, waarom het hier ging, moest dit fleurig beeld, in zijn gebonden bewegelijkheid, soms nog den indruk maken van een overvolle galareceptie in de een of andere voorname ambtswoning. Door mengeling van talen, door een rijk voorzien koud buffet aan een lengtewand van het middenvertrek opgesteld, waar kellners met tressen in kniebroek bedienden, werd deze schijn nog versterkt. Een echtpaar ergens om cercle te houden, was nog het eenige, wat eraan ontbrak.
| |
| |
Ook hij had zich aan deze illusie niet kunnen onttrekken en daarbij tevens bemerkt, hoe thans de omgeving hier - als vroeger zoo dikwijls reeds die van een druk bezochte salon - zich in zijn verbeelding immer meer, steeds verder uit te breiden begon. Over de stad, van land over zee, tot het uitspansel daarboven, een heelal er omheen.
Toen even later ergens door een vrouw te uitbundig voor dit milieu werd gelachen, drong zich ook weer de eigenaardige gewaarwording aan hem op, haar dit aanmatigende lachen nog enkel vanuit een skelet te hooren doen.
Ditmaal echter, in plaats van dergelijk verbeeldingswerk voor een soort van overbewustheid te willen laten doorgaan, meende hij, van de laatste gewaarwording vooral, eerder het smakelooze, degenereerende te onderkennen. Tegenhanger - op haar wijze - van den drang om zich onder de elegante dracht als van een publiek hier het naakte vleesch met zijn geheimplekken voor te stellen. Zij het dan, dat door deze voorstelling de zinnen meestal wel meer zullen worden aangetrokken, dan door die van een geraamte. Misschien kwam het slechts erop aan, deze voorstellingen behoorlijk uit elkander te houden, of te trachten een vermenging van beiden te verdragen.
Hier kon hij een glimlach niet bedwingen, die door een jonge schoonheid, langs zijn tafeltje komend, zonder eenig voorbehoud werd beantwoord.
Maar zoo nog wat verder gaande, te bedenken, dat ook de intense voorstelling van een heelal tot tweeërlei uiteenviel. De eene keer de meest verheffende gevoelens wekkend, andermaal naamlooze verschrikking. Leek dit geen aanduiding, dat wellicht ook deze voorstelling een typisch menschelijke was. Die dus, zoo noodig, mocht worden
| |
| |
beknot. Zoo noodig? Maar zeer zeker.
Om te trachten door tempering van die hang naar een steeds meer verruimend bewustzijn, den drang tot overdaad der zinnen mee te doen krimpen. Nu eenmaal was gebleken, hoe beiden zich in wisseling bevinden. De een er zonder de ander, en omgekeerd, niet zou wezen. Dat door één van de twee aan banden te leggen, alle twee bedwongen worden...
En wanneer zeker iemand bovendien bleek, dat hem de kracht niet meer vergund werd om zich - van eigen-huis-uit als het ware - tegen een te veel aan zinnelijkheid te keeren? Wat bleef zoo iemand anders over dan dit nog eens op deze averechtsche manier te probeeren. Van nu af aan voor een tafeltje een kameromgeving ruimschoots voldoende te laten. En wanneer op zoo'n tafeltje wat champagne was komen te staan, des te beter...
Opgelucht schonk hij zich nog eens in. Al leek het wat mager, dit was dan toch maar het resultaat eener uitlegging van zijn bijzondere geval, waaraan hij zich soms reeds, tijdens een nachtwake in de mansarde, had gewaagd.
Iemand, die ten slotte geen dag, geen uur meer rondloopen kan, zonder het bewustzijn door een heelal vol wentelende hemellichamen omringd te worden... Wel, die heeft - hoe verheffend zoo'n besef op zijn tijd moge werken - een geestelijk defect. Beslist. En van hem is dus alles te verwachten...
Boven het stemgeroes begon gezang uit te gaan. Het défilé had zich aan de tafels en het koude buffet verspreid. Opzij van het balcon in de achtergrond stond, begeleid door de muziek daar, een kleine breed geschouderde man
| |
| |
te zingen. Door het weer vrij gekomen middenpad deed die, al zingende, soms enkele schreden langs het publiek en gaf thans, aan een der tafels in zijn omgeving, het refrein van zijn lied ten beste. Refrein, dat het over een: ‘sterven deert ons niet meer’ had en evenmin voor deze mondaine omgeving leek te passen als de bijna spookachtige verschijning van den ander. In tegenstelling met diens zwarte smokingdracht en raafzwart haar, werkte het wasbleek gelaat nog valer. Door een naar binnen gekeerde sombere gloed der groote amandelvormige oogen omgaf hem een zekere vertrouwdheid met den dood, die hij met gebarsten stem bezong.
Toen hij zich, bleek-verbeten, met een ruk naar het verre en toch al gedempte orkest omkeerde, als ter vermaan om hem in zijn eenzaamheid niet te verzaken, werd hier en daar vanaf de tafels tot stilte vermaand. De uitwerking, waarop deze eigenaardige voordracht was berekend, bleef ook hier niet uit. Reeds had een der vrouwen even de tip van een kanten zakdoekje aan de oogen gebracht. Zelf voelde hij iets achter in zijn keel opkroppen en verzuimde daardoor wellicht den zanger, die langs zijn tafeltje terug kwam, met een gift te bedenken. Zooals hij dat anderen heimelijk had zien doen.
Luchtiger afwisseling was gevolgd, zijn aandacht nauwelijks meer in beslag nemend. Zoo kon hij zijn gemijmer opnieuw den vrijen loop laten, dat zich ditmaal met practischer aangelegenheden dan een uitspansel bezig hield. Want al stond een terugkeer naar daarginds thans vast, er tegen opzien deed hij daarom niet minder. Zoo'n week van respijt om haar de waarheid te zeggen, vloog om. En wat dan?
| |
| |
Maar om zelf zich dien laatsten nacht hier te vergallen, had hij dit dure casino niet opgezocht. Straks in de mansarde bleef voor beslommeringen nog gelegenheid genoeg. Lang immers kon hij niet meer blijven, daartoe vertrok de ochtendtrein te vroeg.
Opnieuw trof hem de goede toon, die hier, zelfs omtrent dit late uur bewaard bleef. Bij het koude buffet stonden thans, met bordjes of glazen in de hand, rijen menschen opgesteld. Opzij daarvan hadden anderen het zich aan ronde gedekte tafeltjes gemakkelijker gemaakt. Hier en daar in de zalen zag men zich genoodzaakt aan door enkele paartjes bezette tafels groepjes te vormen. Dit werd dan door buigen en verontschuldigingen begeleid, waarvan de vormelijkheid toch weer overdreven aandeed. In zijn naaste omgeving meende hij dan ook, onder luchtig en lachend praten door, soms reeds iets als een loven en bieden te vernemen.
Misschien, dat de velerlei mogelijkheden, die zich hier op zeker terrein voor dit publiek niet slechts in een ver en onbestemd verschiet aanboden, de aanwezenden er gemakkelijker van een onvertogen woord of misplaatst gebaar terughielden. Daardoor echter juist kwamen werkelijkheid en schijn in een minder schel contrast te staan, dan dit wel ergens in een gezelschap het geval kan zijn, waar het bijzonder vormelijk en voornaam toeging.
Daar had hij soms de gedachte aan katten niet van zich vermogen af te zetten. Zooals die overdag in de zon aan het raam wijsgeerig zitten te spinnen, na eerst zorgvuldig toilet gemaakt te hebben. Terwijl 's nachts hun afgrijselijk gekerm op platten en in parken, getuigenis ervan af legt, hoe de natuur, ondanks alle uiterlijk vertoon, haar rech- | |
| |
ten erbarmloos blijft vergen.
Of het onder menschen zoo veel anders gesteld zou wezen?
Aan zijn tafeltje, slechts voor twee personen bestemd, waarvan kort te voren een jongmensch, geblanket en met een piepstem, was opgestaan, had onverhoeds een statige matrone plaats genomen. In een voor haar leeftijd passend atlaszijden avondtoilet, toegerust met een zilveren face-à-main, de reeds wat dorre hals door een smalle vederboa half gemaskeerd.
Naar haar populariteit op de markt te oordeelen, daar een reeds oud-gediende. Naar haar uiterlijk, een in ieder opzicht geslaagd model voor wie, in verbeelding, ook eens met zijn schoonmoeder naar bed wil. Hij liet haar wat drinken.
Hem verschafte zij aanvankelijk de illusie door de gastvrouw der geslaagde receptie met een bezoek vereerd te worden.
Hij had gemeend het onderhoud in dien geest te mogen voeren. Tot spottende blikken van verschillende kanten naar hun tafeltje hem nog bijtijds ervoor hadden behoed, van deze omgeving de risee te worden.
Om aan de pijnlijke situatie een einde te maken, zich herinnerende ook met pakken nog niet klaar te wezen, wenkte hij den kellner om betaling.
‘Et pour mes petits gants?’
Reeds half overeind had hij haar, half onwillig, een verkreukeld biljet toegeschoven.
| |
| |
| |
X
Hij zat op een bank aan de zoom van een straatweg, met uitzicht over het haven-complex er beneden.
Die laatste nacht, na zijn bezoek aan het Casino in het hotel teruggekeerd, voelde hij zich zoo vermoeid, dat het vooruitzicht na langen tijd misschien weer eens goed te zullen kunnen slapen, hem ervan terughield opdracht te geven hem voor de ochtendtrein te wekken. Tot verder pakken was het zoo evenmin gekomen...
Om overdag te reizen, zooals zijn oorspronkelijk voornemen was geweest, had hij reeds om vijf uur moeten opstaan. Derde klas nam het traject een omweg en, door oponthoud aan kleine stations, bijna het dubbele van den tijd in beslag, daartoe noodig voor een doorlopende D-trein van enkel eerste en tweede klas. Die dan ook 's morgens pas om negen uur vertrok.
Aan een plotselinge opwelling gehoor gevend, moest hij zich deze bezuiniging van de terugreis hebben opgelegd. Thans speet het hem, te veranderen echter was het niet meer. Na de aanschaffing van het biljet en de laatste afrekening in het hotel, beschikte hij nog enkel over wat geld voor de onvermijdelijke uitgaven tijdens het lange traject.
Door een behoorlijke nachtrust gesterkt, had hij den laatsten dag van zijn verblijf doorgebracht, alsof er niets van belang op komst was. 's Morgens de bibliotheek nog even bezocht, na de lunch wat in het centrum rondgeloopen en zich pas laat in den middag naar het hotel terug begeven om er verder te pakken.
Daarna moest hij, uit verveling, nog wat de kant van de
| |
| |
haven zijn uitgegaan. Nu hij aan het water zat, viel het hem te binnen, verzuimd te hebben om nog van Jules afscheid te nemen. En dat, terwijl zijn weg hierheen hem over de Koningskade langs de bank gevoerd had. Onbegrijpelijk. Maar niets meer aan te doen. De ander was alweer naar de residentie onderweg.
Rancune kroop in hem op. Rancune, die hem ook reeds ervan terug gehouden moest hebben, den ander aan zijn toezegging van een voorschot te herinneren. In plaats van ook deze vernedering te ondergaan, zich tot het niet minder beschamend bezoek aan een lomberd had weten te dwingen.
Want geen twijfel meer, dat hij eerder voor dat baantje te goed geweest was, dan dat het boven zijn krachten zou gaan. De ander had hem koelbloedig verloochend. Pennelikkerij. Een afdeelingschef, die een luster kantoorbuisje erop na hield. Krent met een bolhoedje. Maar dat zulk werk zoo goed betaald werd. Bank voor belaste waarden. Wel zeker, met de zware salarissen van de heeren ambtenaren. Wat dat betreft, had hij toch graag nog even meegeholpen de pot te verdeelen...
Het was te merken, dat de dagen begonnen te lengen. Het havencomplex beneden stond nog in hetzelfde straffe licht als bij zijn komst. Terwijl het over de straatweg onder de hoornen reeds schemerde. En hoe stil het hierboven was. Nog geen voertuig of voetganger was intusschen voorbij gekomen.
Voor het eerst sinds zijn verblijf, durfde hij zich zonder eenig voorbehoud aan een bien-être over te geven. Zijn denken stootte zich nergens meer aan zich zelf, zoodat niets hem belette, zich voor een wijle in het gloedvolle
| |
| |
schouwspel, hem thans door de zinnen geboden, volkomen te verzinken.
De vorst scheen niet lang meer te zullen duren. Naar zee toe, waar de zon begon onder te gaan, hadden zich waaierachtige wolkgevaarten verzameld, waarvan enkele rossig-belichte uitloopers, ranke vuurpijlen gelijk, naar het nog teer-groen-blauwe zenith opstegen.
Tot hij dan toch weer uit deze weldoende zelfvergetelheid werd opgeschrikt. Door de herinnering aan het ditmaal toch wel zeer bezwaarlijke van de terugreis. Straks, na het laatste diner in de groote eetzaal bij een strijkje, was het buiten volslagen donker. Dan bevond hij zich in zoo'n overvolle coupé met houten banken. Op een lange slapelooze nacht, zou in dien trein een niet minder onrustige dag volgen. En per derde klas daarginds aan te komen, moest direct verdenking wekken... Om den schijn te redden, kon hij, ergens kort voor het einddoel, misschien in een D-trein overstappen... Om den schijn te redden! Hoe had hij een weerzien onder dergelijke omstandigheden, al was het dan slechts voor dit vluchtig oogenblik hier, kunnen vergeten. Een week van respijt om de waarheid te zeggen, kon aan het voor hem schier onoverkomelijke daarvan niets veranderen. Integendeel. Haar verachting voor hem, om zijn gewetenloos bedrog, moest, juist na afloop ervan, des te heviger zijn. Zoodra zijn verbeelding thans ook maar even die richting uitging, hij dit zoo gevreesde oogenblik in werkelijkheid meende te doorstaan, dan beleefde hij, tegelijk, de onherroepelijke vervreemding, die voortaan tusschen hen beiden het gevolg ervan moest wezen. Afgeloopen. Ook dat!
Opnieuw kwam het tot een ‘chaos’ in zijn denken, dat ten
| |
| |
slotte verstomde, als onder een te zware last bedolven. Was uit een heden, dat hem zoo nog bleef, met het verleden de toekomst tegelijk verdwenen.
Op het smalste der havenhoofden, waar hij zoo kort geleden aan den drang dier vreemde macht ternauwernood was ontkomen, bewogen zich tegen het late licht uit zee, nog slechts enkele in de diepte verkleinde gestalten.
Wat van de bank af voerde een steenen trap, met gemakkelijke breede treden en aan weerszijden afgerasterd, in de glooiing onder den straatweg omlaag.
Waarom zou hij, alvorens zich aan de vernedering van die terugkeer uit te leveren, daar beneden het toeval eerst nog niet even een eerlijke kans gunnen?
Eerder dan verwacht, werd juist de kade, vanwaar hij bijna het water ingedrongen was, door de laatste wandelaars ontruimd. Daar zouden hem de enkele menschelijke gestalten, die zich nog aan de overkant ervan bewogen, niet meer kunnen bereiken. Hier bevond zich niemand om hem ervan terug te houden op te staan en de gemakkelijke steenen trap af te dalen. Hij moest nu maar...
‘Doe het niet. Zeg ik je. Laat het!’
Wat nu? Dezelfde stem van die nacht op de mansarde, waardoor hij toen nog eenmaal tot een sprong in de leegte werd aangezet, zou hem thans willen beletten zijn plaats op die bank hier te verlaten? Maar dan ook diende zij hem de richting kenbaar te maken, die hij straks wèl had uit te gaan. Om zich alsnog aan een einde door eigen toedoen en, tegelijk, aan die smadelijke thuiskomst te kunnen onttrekken. Zoo echter dreigde de verwarring in zijn denken hem reeds van iedere oriënteering te beroven.
| |
| |
Scheen ‘nu-en-hier’ evengoed voor ‘nooit-en-nergens’ te kunnen doorgaan...
Door een lichte duizeling werd hij ertoe gebracht, zijn hoed af te zetten en naast zich neer te leggen. In hetzelfde oogenblik moest de koele avondwind hem weer tot bezinning hebben doen keeren.
Op de chaussee was het schier zonder overgang donker geworden. Maar toch niet zoo, of hij kon van een gestalte, die geheel onverwacht opzij van de bank was komen te staan, nog enkele van de meest in het oog vallende bijzonderheden onderkennen.
Dit ineengedrongen mannetje vertoonde een treffende gelijkenis met de kleine breedgeschouderde zanger uit het casino. Even zwartharig en bleek, eenzelfde naar binnen gerichte gloedvolle blik.
Slechts door uit een aan de overkant van den straatweg, achter de bank, gelegen park te komen sluipen, had de ander hem zoo snel en geruischloos kunnen verrassen.
Met de rechterhand lichtelijk steun zoekend aan het uiterste einde van de leuning der bank, de linker op de borst, om een losse zwarte cape gesloten te houden, die hem slechts even tot over het middel reikte, bleef de vreemdeling hem zwijgend gadeslaan. Naar de dichte laag stof op zijn bonkig schoeisel te oordeelen, moest de ander een langen weg achter zich hebben.
Zonder zelf nog een woord of gebaar te kunnen vinden, om zijnerzijds de thans bijna dreigende stilte, hier in het halfdonker tusschen hen beiden opgeroepen, te ontspannen, bemerkte hij, hoe deze geheimzinnige figuur, ook zoo zijn nieuwsgierige verwachting onverminderd gaande hield.
| |
| |
Met de korte cape kon het een brievenbesteller zijn, die zich daar, op zoo geringen afstand van hem, had opgesteld. De hooge gekartelde pet echter, met ver vooruitstekende stijve klep, was er een zooals hier de politieagenten die droegen. De plompe schoenen pasten meer bij een grondwerker. Geheel in zwarte dracht, zou de ander, wanneer hem daartoe het formaat niet had ontbroken, voor een lijkbezorger hebben kunnen doorgaan. Thans liet de bleeke vlakke linkerhand van de cape af. Verdween, terwijl dit losse kleedingstuk naar beiden zijden openviel, zoodat een lichtschijnsel, dat plotseling vanonder de luifel aan het hooge hoofddeksel kwam, zich over een breed glanzend lint verspreiden kon. Een soort van gala-sjerp, zooals die wel bij de allerhoogste orden, schuin over de borst, gedragen wordt.
Van deze hier echter was de zwaar zijden stof verkreukeld en besmeurd, als ware het lint ergens onderweg gevonden, of tusschen verlepte bloemen uit een vuilnisemmer opgediept.
Des te meer verwonderde hij zich dan ook erover, dat hem van een dergelijk bezoedeld en half vertrapt lint, nog in ranke blinkende sierletters de spreuk: ‘Ik ben de Weg’, als belofte voor veilig geleid tegemoet flonkerde.
Dus toch!... Want juist omdat hij niet langer aan het onwezenlijke dezer verschijning te twijfelen vermocht, bevestigde zich de waan, dat de vreemde en zoo gevreesde macht - na herhaald aandringen zijnerzijds eindelijk goedgezind - zich thans van dezen bode bediende.
Om de ‘chaos’ van zijn denken te helpen ontwarren; vanuit een nooit-en-nergens, dat daar de overhand dreigde te nemen, hem weer een veilige en blijvende
| |
| |
toevlucht naar een ooit-en-ergens te banen...
Daartoe had hij den ander slechts te volgen, die, weer naar den rand van het park geslopen, hem vandaar met een lichtsignaal wenkte. Wat, wie belette hem nog altijd op te staan? De cape verdween in het donker.
Thans viel het hem pas te binnen, dat hij, ondanks zijn verkwisting in het hotel en daarbuiten, het nog niet tot de aanschaffing van een kleine attentie voor haar gebracht had. Met een gemoed vol leugens en leege handen kwam hij daarginds zijn opwachting maken. Het liet hem onverschillig, geboeid als hij werd door het bovennatuurlijke, dat zich, na het verdwijnen van den vreemdeling, thans ook in de omgeving begon te voltrekken.
Op de chaussee was het, in plaats van donkerder, weer bijna even licht geworden, als toen hij er op de bank was gaan zitten. Over het havencomplex echter leek het licht verschraald, zoodat, vanaf de straatweg boven, de zee niet meer tot aan den horizont te overzien was.
Beide lichtschakeeringen begonnen zich thans te vermengen, ineen te loopen. Tot een mat-glanzend voorhangsel, dat in de verte het luchtruim volkomen verborg. Het eigenaardige daarbij was weer, dat deze wand van licht - al naderkomend - aan omvang afnam. Zooals - omgekeerd - vroeger wel het verkleinbeeld van een venster zich snel en harmonica-achtig van hem verwijderend, ten slotte zijn ware plaats en grootte in de buitenwereld terug gevonden had.
Thans moest, in zijn beperking, de lichtwand het naar eigen wijze tot een soort van venster hebben gebracht. Zij het dan tot een, voor menschelijke verhoudingen, nog altijd reusachtig matglazen raam. Tegelijk echter zoo vlak
| |
| |
aan zijn gelaat, dat het hem beklemde. Zijn ademhaling even deed stokken, als in een te eng bedompt vertrek. Spontaan had hij zijn rechterhand naar de hartstreek gebracht. Wat nu? Daar en om de linkerkant van de borstkas nog enkel leege ruimte. Waarin hij tastte zonder eenigen weerstand te ontmoeten, tot het leek, alsof ook die hand zich even vormloos begon op te lossen. Haar terug te trekken vermocht hij niet meer, evenmin de linkerhand, ter controle, nog in beweging te brengen.
Een weldoende vermoeidheid, een lichte roes gelijk, doortintelde hem. Hij was op punt hier nog even een dutje te doen en betrapte, in dien halftoestand tusschen waken en slapen, zijn lichaam erop zich voor den tocht van iederen nacht naar een nergens-en-nooit gereed te maken. Daaraan was voor hem, na zijn ervaring op dit gebied, niets verontrustends.
Om zich wat lucht te verschaffen, probeerde hij te slikken, het tot een oprisping te brengen. Het een noch het ander gelukte hem meer. Hij glimlachte. Zoo'n Jules toch. Hoe iemand iets dergelijks in koelen bloede durfde te beweren. Sterven zou enkel nog een kwestie van slikken wezen!
Tot hij, in een plotseling besef van hetgeen hier op het punt stond te gebeuren, daartegen volop in verzet kwam. Zich van de bank trachtte te verheffen om blindelings op de vlucht te slaan.
Geen voeten meer om ermede steun aan den grond te vinden? Geen grond meer om aan voeten steun te bieden? Ook ditmaal zou het een wel weer niet zonder het ander zijn. Thans en hier echter verzonk ieder dilemma in het niet.
| |
| |
Tegen een licht, dat steeds strakker, straffer, immer verblindender hem omringend en doordringend, zijn denken begon te verzengen. Hij, van een buitenwereld en van zich zelf, volkomen afgesloten werd. Zonder, zijnerzijds, nog oogen te hebben om zich ertegen te sluiten. Handen, om ter afweer ervan, aan een gelaat te kunnen brengen...
De spoorlooze verdwijning van een der mannelijke gasten van het grootste hotel in het havenkwartier, hield de aandacht der lezers van de ‘Faits divers’ enkele dagen gespannen.
Als gevolg van een oproep der politie, had zich de vinder van een hoed van den vermiste gemeld. Dat deze laatste, zoo kort voor zijn verdwijning, nog bij de gemeentelomberd enkele sieraden had verpand, gecombineerd met het feit, dat diens hoed op een bank in de nabijheid van de havenhoofden gevonden werd - aldus het officieele rapport - wettigde het vermoeden, dat hier door verdrinking zelfmoord was gepleegd. En dit te meer, nadat, volgens enkele betrouwbare getuigen, gebleken was, dat de gesignaleerde zich kort voor zijn verdwijning, op een der kaden in verdachte wijze dicht langs de waterkant bewogen had.
Dreggen naar het stoffelijk overschot had evenmin resultaat opgeleverd als confrontatie van nabestaanden later met nog in de haven of omgeving aangespoelde doode mannen. Op geen van hen trouwens werden de eveneens vermiste beleeningsbriefjes aangetroffen.
Opzienbarende gevallen, klein van formaat echter als het onderhavige, verliezen, juist doordat zij te zeer in duister- | |
| |
nis gehuld blijven, spoediger dan andere sensatie-berichten de algemeene belangstelling. Terwijl zij over het leven van degenen, die met zoo'n vermiste in liefde verbonden waren, een zwaarder schaduw werpen, dan de zekerheid van diens dood op den duur vermag te doen.
1950
|
|