| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Natuur- en Staat-Beschouwers. Jakob de Witt. De Vrouw van Zwyndrecht.
OVader neem geduld, en zoek uw' troost in God.
Dat stuk is uitgevoert, die dolle boosheid tot
Een hooger overmaat van gruw'len opgeklommen,
Dan oit in Noachs eeuw van 't water overzwommen:
Die nu de wrake Gods dan zuiv'ren zal met vier;
Of vier en water t'saam: wat wil het Holland dier
En deerlyk staan, helaas! als 't vier haar komt verrassen,
En 't water, om die moord, en bloedvlak uit te wassen,
Gelyk een baare zee heel Holland overstroomt?
Eer 's Hemels wraak bekoelt, of tot bedaren koomt.
Verhaal my stuk voor stuk: en valt my dit bezwaren
(In eenen ouderdom van vierentachtig jaren)
Te top-zwaar; 't ruk my voort, behaagt het God, om veer:
Want waar toe leef ik noch, of wat verwacht ik meer,
Zoo haast men uit de wacht de tyding had vernomen,
Dat ook de Loonraad op de Voorpoort was gekomen,
't Geen voortsloeg onder 't volk gelyk een loopend' vuur,
Wierd d'eerst-gegeve last, van zich op zeker uur
Te vinden in 't geweer, straks anderwerf gegeven
En met een schielyke verhaasting aangedreven,
Door Burger-Hopman Zwart: zoo dat zich al terstond
De Burgery gereed, en op haar hoef-slag vond;
Als of de nood des Lands haar dus te wapen preste:
Ook wierd de Ruitery bevolen, zich, ten beste,
| |
| |
En reedste, dat ze kost, te stellen in gelit:
Elk dacht tot onderstand en redding van de Witt:
Om tegen 't woeste grauw, door scherm der Burgeryen,
Het vonnis voor geweld te veiligen, te vryen:
En tevens, door bedwang, en klem van Ruiterwacht,
Het Hooge Lands-gezag te zetten in zyn kracht:
Waar toe, door ord're der Gecommitteerde Raden,
Hen aanbevoolen was, alle overlast en schaden
Te weeren, en tot schut, en voorzorg van de twee
Gevangen Heeren, zich te vinden daar ter stee.
Zes Burger-vendelen dan in 't geweer verschenen,
Verdeeltmen ze op hun wacht, en hier, en elders henen:
't Oranje vendel, en het blauwe, worden met
Hun volk, op 't Buiten-hof, en op de Plants gezet,
Tot dicht omtrent de Poort; waar ook de Ruiterye
Geplaatst wierd op haar rang, verdeelt te wederzye
Der Voorpoort: maar terstond twee benden weer te rug
Ontboden, zendmen na de Schevelinger brug;
Doch buiten ordre der Gecommitteerde Raden;
Op 't loopen van 't gerucht dat schigtig derwaarts traden
Getropte Visschers, met veel boeren uit de streek
Van 't Westland, om den Haag te plond'ren na 't geleek:
De derde Ruiterbende, op 't Buitenhof gebleven,
Verklaarde dat haar was een strik bevel gegeven,
Zoo haast men haar verzocht te naad'ren, niet van ste
Te wiss'len, maar 't bedryf der Burg'ren, wat m' ook dee,
Slechs aan te zien, en zulks zich geensins aan te trekken:
Waar uit zich 't Moord-geheim nu klaar begon t'ontdekken.
De Staats-vergadering van Holland scheide vast,
En gaande door de wacht der Burg'ren, leed 't zyn last
Dat licht de Heeren zelf in hapering geraken;
Terwyl men schreeuwde van de Witten zwart te maken:
| |
| |
Een borger velde alree de tromp van zyn musket,
Op zeker Heer van naam, die zeer in 't oog liep; met
Te zeggen, 'k moet dien gast ter vlucht een' kogel schenken:
Waar op zyn Hoofdman; Schelm! zoo stout niet dit te denken!
In zulk een dwar'ling quam die lange Zilversmit,
Op 't hoekje van de Laan gehuist, uit zyn gelit
Toetreden tot het werk; en makende eenen slinger
Begon zyn and're maats te wenken met den vinger:
Dies eenige Officiers dit ziende, inzonderheid
De Vaandrig, die nu merkt op welk een moer het leit,
Om hem waar 't moog'lyk van dit opzet af te keeren,
Hem vragen, of hy dan geen ord're wil pareeren?
Hy antwoord, neen, en dat die dag de zyne zy;
En dat hy haar voor best althans zouw raden, vry
Tezwygen, daar ter plaats, van ordres, of bevelen,
Indienze niet met een in d'uitkomst wilden deelen,
Van 't geen hen licht'lyk niet ten besten zouw vergaan:
Inmiddels quam 't Gerecht, en Burgermeesters aan,
Op 't vrees'lyk straat-gerucht; in meening om de scharen
Te doen verstroijen, of te brengen tot bedaren:
Ook zeid men datse toen, bemerkende hoe verhit
Dit voortgedreven wierd, dien zelven Zilversmit,
Gelyk de roervink, en bemoei-al dezer dingen,
Met groote minlykheid, en reden, ondergingen;
Wanneer verscheenen in hun tegenwoordigheid,
Door eene menigte van Borg'ren daar geleid,
Hem voorgehouden wierd, hoe billyk was, de Heeren
By rechts-bevordering te hand'len, hun verweeren
Te hooren, om als dan te komen tot besluit,
Na zulks de reden eischte, of na de misdaad luidt;
Als zynde zaken van zwaarwichtige gevolgen,
Dat zich 't gemeene volk, al razende, en verbolgen,
In zulk een barrening der dingen, meester maak';
| |
| |
En dat de Burgers zelf gerechtelyk de zaak
Niet konnen machtig zyn, ten zy langs and're wegen:
Hy antwoordde, in dit stuk beraad te moeten plegen
Met and'ren, dat het niet in zyn vermogen stond
Alleen hier in te doen 't geen hy geraden vond,
Ofschoon de voorslag ruste op billykheid, en reden:
En hier op, om 't verslag te geven, uitgetreden,
Beducht of dit by 't volk zyn ingang vinden mocht,
Verdraaide zulks, en zeide, hoe dat 'er wierd verzocht
Om uit hun hechtenis de schelmen los te laten,
En vraagde, of zulks 't verstand der Burg'ren zoo kon vaten?
't Welk dan dus raauw'lyk voorgedragen aan 't Gemeen,
Volgt een verward gedruis van stemmen, neen, neen, neen:
Toen zeide hy, dat de zaak, den Burg'ren voorgedragen,
Eenstemmig wierd gewraakt, en rond'lyk afgeslagen:
Nu zag m' alsins den nok der naaste huizen, met
Een rei van Muskettiers, rondom de poort, bezet:
Om, of men had gepoogt alhier door 't dak de Heeren
Te doen ontsnappen, zulks te stutten, en te keeren.
Ik zie den Schouburg dan ten vollen toegestelt,
Met schermen van bedrog, en moedwil, en geweld;
Hier rest maar dat men hen ter slachting voort doe komen,
Op wien de woede wrok de moord heeft voorgenomen.
Hier op begon m' in 't rond te schieten op de deur
Der Voorpoorte, omze te verkrachten, datse scheur'
En opspring' uit den kram der grendelen, en sloten;
Waar toe men heeft getelt omtrent de sestig schoten.
Hier stond Heer Simon by, en zag het werk vast aan;
Wat verder onder't volk daar vondmen Landman staan,
Doch zonder datse zich hier tegens eens verzetten,
Of poogen nu of na de gruw'len te beletten,
| |
| |
Met hun vermoge macht van woorden, of gebêên,
Welke als Orak'len Gods geacht zyn by 't Gemeen:
Nu had men door de deur een opening gekregen;
Alleen een yz'ren bout hiel noch den ingang tegen,
Waar toe men uit een smisse op 't Leidsche wagenveer
Dry zware mokers haalde, en bonsde 't al ter neer;
Waar op de Zilversmit, met zes, of zeven makkers,
Niet anders als een beul, met zyn gezwore rakkers,
Als dol na binnen vliegt, en bryzelt, en verplet,
Al wat den toegang noch verhindert, of belet,
Tot dat hy aan 't vertrek der Heeren doorgedrongen
Gelyk een Tyger komt ter kamer ingesprongen;
Hier vond men Heer Johan gezeten op een' stoel,
Den Ruwaart op het Bed; die bei bedaart en koel
Afwachten wat'er komt: men poogt hen, niet met reden,
Maar met een dol geweld, te dryven na beneden;
Dies rukt de Zilversmit den Ruwaart zelf van 't bed,
Die zyn Japonse rok om 't lyf schiet; daar 't belet,
Van zich op eerb're wys gevoegzaam aan te kleeden,
Hun woede valt te lang, en niet en word geleden,
Want zonder dat men duld de koussen om de been
Te binden, had hy maar d'eene onderkous om 't een;
Dus voortgedreven, word Heer Jan, in 't nederstappen
Aan 't aanzicht met een piek getroffen op de trappen:
Hy quam vooraf: men meent het oogmerk zy geweest
Van hunnen helschen beul, dat dol verwoede beest,
Hen levende op 't schavot te dringen, en te dryven,
En daar de Heeren op barbare wys t'ontlyven:
Doch een gelyke drift der Burg'ren gunt zig zelf
Dien tyd niet; want Heer Jan wierd onder 't Poort-gewelf,
Daar hy 't een weinig dacht t'ontwyken, aangegrepen,
En deerlyk voortgestuwt, met rukken, en met slepen;
Dies zeit hy, pleng dan vry uw' handen in myn bloed,
Waar na gy zoo verhit gedorst hebt; koel dien moed:
En sloeg den mantel om zyn schoud'ren; knielde, en meinde,
| |
| |
Zoo 't scheen, 't gebed tot God te stuuren, voor zyn einde;
Want zyne handen vond men t'saamgevouwen; maar
Wierd, op de zelve plaats van 't cerste nachtgevaar,
Getroffen met den slag der lossende musketten:
En daad'lyk komt 'er een hem zyn pistool te zetten
Recht in den slaap van 't hoofd, die los drukt fors, en stout,
Als had hy zonder dat de neerlaag noch wantrouwt:
O Slachter, ga vry heen, gy draagt die bloed'ge vlekken,
Hoe zeer den fulpen rok uw blauw livrei wil dekken:
Dus bleef die wyze mond gesloten, ach! ach! ach!
Maar Heer Kornelis eerst met een musket-kolf-slag,
Zoo ras hy buiten trad, bejegent, en ontfangen,
Stond waggelende, en bracht zyn handen na zyn wangen,
Tot dat hy andermaal getroffen, nederstort
(Daar 't brein den grond bespat) en voort doorschoten word:
Men zag eerst hoe hy 't hoofd, ten uiterste verlegen
En in de ziel geraakt van zyn Heer Broeders wegen
Eens ophief, en zyn einde in zulk een' nood bezag;
Ach! ach! ach! ach! ach! ach!
Hoi! hoi! hoi! hoi! hoi! hoi!
Neen Dochter, niet te schreyen,
Dat past niet nu myn Zoons als Helden zyn verscheyen;
Verhef veel eer een' galm van vreugde, nu z', hun pyn
Ten ende, van gevoel, en leed ontslagen zyn.
Me-vrinden ga vry voort met uw verhaal van zaken:
Den ongevoeligen kan geen verdriet genaken.
Men zagze een kortepoos gewentelt in hun bloed:
De stoutste schieten toe al razende, en verwoed;
| |
| |
En rukken, tot een beuit, hun op en onderkleeden,
Aan flent'ren weg gescheurt, den lyken van de leden:
Terwylen stapt'er een op 't lichaam van Heer Jan,
En zeit, daar leit den schelm, die liever Fransch was, dan
Hy Prins was; denkje wel Jan, Jan, (dus schreeuwde hy verder)
Om 't huis te Louvestein? en trapte hoe langs hoe harder:
De Burgers slepen toen hen schand'lyk, een voor een,
Als honden na 't schavot, om d'enklauw, been aan been,
Met lont gebonden, om aldus hen vast te maken
Aan 't eind der geesselpaal; maar, mits ze d'aarde raken
Door hare lengte, want men had terstond de maat
Genomen met Heer Jan, verand'ren van beraad,
Hen slepende aan de wip, en klimmende op de sporten
Bestaan ze al tillende, en al hyssende, met horten
Te heffen naar om hoog; tot daar ze vast gemaakt
Een schrik'lyk schouspel zyn, en hangen moedernaakt,
Een weinig boven 't gras; d'een dryvende van d'aarde,
Kornelis eene sport, dan Jan, meer opwaarts, daar de
Verwoede Burgers, met voor 't laatst noch stoot op stoot
Te geven, smaad'lyk hen mishand'len naar hun dood:
Een' heerschap die hier stond, en 't aanzag met genoegen,
Wierd toegeroepen, of 't zoo qualyk scheen te voegen?
En of ze op zulk een wys niet hingen na zyn zin?
Toen droop hy deur, en trok den hoed ten oogen in:
Waar op na dit bedryf terstond die brave Borgers
(Nu beulen van hun ampt, en hangers en verworgers)
Zich stellen in gelit, en weer met trommelslag
Aftrekken; dat zoo stil te werk gaat als het mag.
Hoe heeft die Borgery zoo manlyk zich gequeten!
En zich, door straf van 't quaad, gezuivert in 't geweten;
Het vonnis uitgevoert, gelyk het scheen beraamt:
Maar wordse niet geknaagt van wroeging, en van schaamt,
| |
| |
Wanneer ze in eeuwigheid geen misdaad weet te nocmen;
Zoo zal haar Gods gerecht in eeuwigheid verdoemen.
Men vond se, in dezen stand, gansch mager, dor, en rank,
Met ingezonken buik; geen beelden zyn zoo blank
Van hagelwit albast, als dees gerekte lyven,
Waar langs men 't purp're bloed zag uit hun wonden dryven;
Daar toen ook aan Heer Jan 't wondteeken wierd bespeurt:
Nu volgde een and're woede, en kreeg het grauw zyn beurt,
Om eens zyn dollen moed te koelen; toe-getreden,
Uit schaamte dekt quansuis de schaamtelyke leden,
En werpt Heer Jan op 't lyf, uit spot, een doode kat;
De Ruwaart krygt een stuk van een rozyn-korf-mat:
Waar op men valt aan 't werk met snyen, en met villen,
En dryft een Koopmanschap van wat d'omstanders willen,
Met ooren, lippen, neus, en d'uitgesnede tong
Van Jan, en ving'ren, die m'afwreekte, en draide, en wrong,
Of dat het knarste op 't been afzaagde, en 't vleesch aan strooken
Gesneden, spreekt m' alhier van braden, en van koken:
Met meerder zedigheid, schoon met geen min vermaak,
Ontleedt een Prediker het grondstuk van de wraak:
Zy worden, zeit hy, door het recht der Borgerye
Gevordert op 't schavot; om dat hun schelmerye
De eere van den Staat zoo schand'lyk op 't schavot
Gebracht heeft; daar men hen aldus de leden knot,
Om dat, door hun beleid, door 's vyands macht, de Leden
En Steden van het Land aldus zyn afgesneden;
| |
| |
Hun voorste vingeren, om dat by hen den val
Des Princen, tot verdriet der vromen overal,
Door 't eeuwig Eed-verbond, daar mede wierd bezworen;
En dus ontleede hy voort hun ving'ren, neuzen, ooren,
Hun handen, kleederen, en voeten, en het vleesch;
Na dat in 't schrik'lyk werk hem 't mes den voorgang wees:
De zaak, en 't grondgeheim, der straffe, was, in 't ende,
't Verdrukken van Gods Kerk, en 's Volks gemeene ellende:
Het bloedig moor dbedryf ging mid'lerwyl zyn gang:
Waar van Simonides als wierd hy flau, en bang,
Zo scheen hem het gezicht der wreedheid af te schrikken,
Zich wat verpoozen, en een weinig moest verquikken;
Dies week hy wat van daar, en met een glas of twee,
Van heilzaam vocht versterkt, quam weder aan zyn stê
Nu had men van den buik het deksel weggesmeten,
Dies wierd wat manlyk was hen van het lyf gereten,
Met een ontuchtigheid van woorden, en gelaat,
Als op dien handel past; de buik geopent, gaat
De hand in 't ingewand, om 't hert daar uit te halen:
Doch wat behoef ik u dit woeden af te malen?
Dic dolle blydschap nam geen einde: lever, long,
En reuzel, diende voor de proef van tand, en tong,
Of wierd den honden voor gesmeten; en de darmen,
Haar vattende in den mond, gevademt over d'armen:
Men plengsde met 't bloed op veelderleye wys;
Daar elk zich schrik'lyk mê bezoedelt, als om prys;
Dees slorpten 't uit de hand; die, met 'er in te plassen,
Verzwoer zich dat hy noit zyn handen af zouw wassen,
Waar aan het bloed gedroogt mocht afgaan met 'er tyd;
Als willend' dat het dus van langerhand verslyt:
Immiddels was dit werk na 't leven afgetekent;
En word het schoon gezicht der schetse (zoo men rekent)
| |
| |
Zyn Hoogheid toegeschikt, op dat hy d'oogen mag
Vermeiden, en zich zelf vermaken met een' lach.
Ach! ach! het is genoeg: men kan my kennis geven
In wiens bezit en macht de harten zyn gebleven,
Vermits men met die twee my 't myne ontvoert met een.
De romp des Ruwaarts heeft m' het borstbeen doorgesneen,
Om 't uit te halen; en dees onwaardeerb're panden
(Helaas hoe meld ik dit!) zyn eind'lyk in de handen
Des boozen Zilversmits gebleven, die ze aanvaart,
In zynen neusdoek knoopt, en nu tot pronk bewaart;
Hy dreigde ze eerst met zout en peper op te eeten,
En, zoo 't gerucht getuigt, hy heeft 'er ingebeten;
Doch wierd hier in gestut, mits hem de heusheid verg
De zelve in zeker huis omtrent den Vyverberg
Te brengen, daar men wenscht de zelve te bekyken,
Op dat de zekerheid van haare dood mocht blyken:
Hier zyn ze dan gebracht, en met verheugde ziel
Bekeken, tot Mevrouw styf van haar zelven viel,
Van zulk een gruwelstuk, en bloedige vertooning:
Hy nam ze dan te rug; waar op men in zyn woning
De veinsters open stiet, en zong een eeren-Psalm,
Den Twee en vyftigsten, met hoog verheven galm.
Waar bleef het snarenspel! kom harper, en trompetter,
Vervul het heilig huis met maatgeluid, en zett'er
Een' toon op dat het klink; 't gaat anders dan het plag,
Wanneer men deuntjes dicht', hier van een blauwe vlag,
Daar van een Kievits vlucht; dit 's stof om God te pryzen,
Zyn' Naam te heiligen op Goddelyke wyzen:
Die harteknager heeft u van uw' vrees ontlast,
| |
| |
En uwe wraak volvoert; nood vry den held te gast.
Och! och! hoe maal ik dus! helaas! waar zyn myn' zinnen!
O dolle Broederschap, 't zy wat men ga beginnen
Van lof, of dank, gy moordt, in deze Broedermoord,
Uw' eigen Broederen; hoewel gy rechtevoort
Den naam van Broederen niet waardig zyt te dragen,
Die zulk een gruwelstuk volvoert met welbehagen;
Maar aangezien dat haar geloofs-belydenis
Met d'uwe op d'eigen grond, en kerk, gevestigt is,
Zoo kan zich uw bedryf in 't moorden van myn Zonen,
Van eigen Broedermoord niet zuiv'ren, noch verschoonen;
En wie, in deze Kerk, dit met een bly gebaar
Behaag'lyk opneemt, is een Broeder-moordenaar.
Wie zal my nu den dienst bewyzen, om 't gebeente,
En deerlyk overschot, de razende Gemeente,
Gelyk de Borgeren van Jabes, met gevaar
T'ontrukken in der nacht? eer 't bloedig moord-altaar
Een schandelyk vertoog verschaffe, met den morgen.
Behaagt het u, dat wy 't (zoo 't doenlyk is) bezorgen,
Wy zyn 't op staande voet geherticht t'onderstaan,
Om 't jammerlyk gestel te lichten daar van daan:
Eer d'avondwolleven, hun' opgespanne kroppen
Uitbrakende, andermaal zich stellen tot het roppen,
Dat tot den morgen been noch schenkel overblyf:
Ten zy z' het moog'lyk, voor een bloedig tydverdryf
Toeschikken tot een' roof aan hongerige gieren,
Die, door den reuk gelokt, en vlammende op de spieren,
Men met den dag verwacht uit allerlei gewest;
Om scheurende elk een' brok te slepen in zyn nest:
Wy gaan, met uw' verlof, om 't werkstuk aan te vangen.
Zoo laat u, van 't gezin, bequaam gereedschap langen.
| |
| |
e Vrouw van Zwyndrecht. Jakob de Witt.
Och, Broeder, och! is dit de vrucht
Van uw'vertrouwen! word men dus,
Wanneer men geen gevaar beducht,
Verraden van dien Judas-kus!
Hoe heeft men, met dien schoonen schyn
Dat onz' Heer Broeder af zouw gaan,
O snoode daad! o valsch verraan!
Gy beide vreesde geen gevaar,
Die noit uw leven dierbaar acht',
En zyt te zamen op 't altaar
Der Vryheid, als een Lam, geslacht:
Recht als men plag in 't Heidendom,
Daar d'Offerpriester voor een Beeld,
Dat zielloos is, en doof, en stom,
D'ellendige offers slacht, en keelt:
O Beeld der Vryheid, afgodin
Waar in noch geest noch leven woont!
O gy Bescherm-goon zelf, waar in
Zich kracht, noch macht, noch moed betoont;
Hebt gy die gruwel aangezien?
En, daar m' op uw' bescherming wacht',
Geen hulp noch bystand kunnen bien?
Wie kan zich dan op uwe macht
Verlaten? wie tot uwen dienst
Genegen vinden, word m'in nood
Verwaarloost? daar op 't ongezienst,
Die bitt're Koning, d'yz're dood,
Gezet word in zyn heerschappy;
En neemt, gelyk een dwingeland,
Dien ryksstaf, 't merk der razerny,
Van zyn verschrikking in de hand:
Want daar men zacht ten grave gaat,
| |
| |
Is lieff'lykheid, en stille rust;
Maar daar men dus zyn leven laat,
Daar heerscht de Bloedbeul na zyn' lust:
Hoe word gy, ô doorluchtig paar,
O myne Broeders, dit gewaar!
O Dochter, zulk een slachting
Gedyd tot geen kleinachting
Der dierb're slacht-offerhande;
Die, schoon men ze heel verbrande,
Der Vryheid op zouw varen:
Der Vryheid, die met eenen
Doch die men niet kan doemen,
Met slecht, en snood, te noemen;
Als wierdse, zonder kennis,
Met plechtigheid, en schennis,
Maar z' is, in heerlykheden,
Het Denkbeeld, dat, van boven,
Van uit dien Hof der hoven,
Die haar in 't licht zal brengen,
Dit somtyds wil gehengen,
Dat m' hier, van deugd verbastert,
Haar waarde doemt, en lastert,
De rykdom van haar schatten:
Nu ziet men som de stralen
Haars schoonheids nederdalen,
In 't geest'lyk, en in 't lyf'lyk;
Maar zelden lang verblyf'lyk:
Gehuisvest by dien Grooten,
| |
| |
Die mede aldus, voor dezen,
Geslacht wierd, en geschonden;
Die Vryheid aan te voeden,
Gedoogt het zelve woeden,
Van 't boos geslacht op aarde:
Om hoog stond hoog in waarde
Nu naad'ren ze in nabyheid
De Wysheid en de Vryheid,
Zy die als dapp're Helden
Zich t'haren dienste stelden;
Haar, in dien dienst verslagen,
Maar deze Koning, die de dood
Verbeeld, en van zyn' gunstgenoot
Gehandhaaft, plet, en nederstoot;
Verstrekt althans het heilig Beeld,
Waarom men danst, en zingt, en speelt;
Hoewel hy worgt, en slacht, en keelt:
En schoon hy voortslaat, als verwoed,
En knaagt het vleesch, en slorpt het bloed,
Door schennis en verderf gevoed;
Men acht hem groot, men bid hem aan,
Als dacht men dat men kost bestaan,
Daar m' alles ziet te gronde gaan:
Tot dat men 't voel, hoe 't schen-geweld,
En 't moordgeweer, verdelgt, en velt,
En nederwerpt; maar niet herstelt:
En krygt men dan (gelyk dit zeer
Rechtvaardig is) van zulk een Heer
Een zulken loon, wat eischt men meer?
| |
| |
De Vrouw van Zwyndrecht. Natuur- en Staat-Beschouwers. Jakob de Witt.
Daar zyn de Mannen met de Lyken!
Ai my! ai my! hoe klopt myn hert!
'k Voel hoe de beenen my bezwyken!
Och, Vader, och! ô smert, ô smert!
Men zal ze op 't Ledikant hier binnen nederleggen;
Of vind men 't elders goed, Mevrouw die kan het zeggen.
Wat zal ik zeggen, ach! ach! ach!
Ja legze op 't Ledikant ter neder:
Daar eerst myn eene Broeder lag,
In droeven toestel, leit hy weder
In veel verschrikkelyker stand:
O moordkuil, en geen Ledikant!
Daar leggen nu die beide rompen,
Myn Broeders, op zoo snooden leest
En uitgerekt, en ingekrompen,
Ontwydt, ontwydt, ontleedt, ontvleescht;
Helaas! wie kan hier een van beijen
Althans met kennis onderscheijen!
O Vader ziet uw' Zonen aan,
In zulk een' toestel; ziet ze, ô Vader!
Hoe afgerecht, en ongedaan,
Onteert, ontmaakselt bei te gader;
Ziet of gy dees uw' Zonen kent:
O schendig stuk! ô deerlyk end!
| |
| |
Ik heb haar lang gezocht te zien;
Waar zynze? datse zich vertoonen;
Is Jan alleen? zoo is misschien
Kornelis noch niet opgekomen;
Of heeft men ze alle bei vernomen?
Van zoo veel volks, om haar te spreken;
Ik mag haar wachten in 't salet,
Tot dat de menschen zyn geweken:
Hoe gaat het? blyft de Vloot in Zee?
Of werptse het anker op de ree?
Wat doen hier deze onnutte krengen?
Deez' afgevilde stukken vleesch?
Men mag ze wel na buiten brengen:
'k Wouw dat men my myn' Zoonen wees.
Hier binnen? doe ze weg, myn Dochter.
Helaas! de droefheid heeft zoo krachtig hem geraakt,
Dat zulks 't verstand beroert, en 't brein onbruikbaar maakt.
Och, och, och, och, och, och! wy treuren om de dooden,
Dat om de levende veel meerder is van nooden:
Nicht Anna mag een lyk geworden zyn alree;
En Vader mymert ach! van zulk een harten-wee;
Versterk my, ô myn God l dat, door uw' kracht geholpen,
Ik my niet van 't gewicht der droefheid voel bestolpen!
| |
| |
't Behaage u, dat gy my, op dat ik niet en zwicht,
Myn zwakheid onderstut, of deze last verlicht.
Nu triumfeer ik in het midden
Van bei myn Zoonen: welk een vreugd
Gevoel ik om hun Helden-deugd!
Brittanje komt om vrede bidden:
Weest welkom, zegenrykste Spruit,
'k Omhels u, ô myn Eerstgeboren!
Nu Chattham gaf den moed verloren;
Hoe vloog het schel gerucht voor uit,
Op zulk een' weerklank van uw' daden:
Nu heeft uw Deugd den Staat gered;
En 't Vaderland van 't hert gezet
Den last waar met het was beladen,
En naulyks eenige uitkomst zag
Van bei dees Koningklyke Vlooten:
En legt g' helaas! hier dood geschooten,
Op 't schoonste, in 't midden van den slag!
Terwyl uw' Broeder word doorregen,
Die u zoo manlyk bood de hand
In zyn bedryf, en zorg, te land;
Hy geeft de geest aan 's moorders degen.
Och, och, och, och, och, och, och, och!
Ik voel dat myne zinnen dwalen,
En dat myn zwakheid raakt aan 't malen
Op ydelheid, en valsch bedrog:
Myn Zoonen van 't geweld verslonden,
Zyn dus vermoord; nu wys me, is dit
Kornelis? en dit Jan de Witt?
Vaar wel myn waardste, ik kus uw' wonden;
Op dat ik my te rugge keer:
Och, och, och, och! ik ken niet meer.
Helaas! de droefheid weêr van 't voorwerp aangetroffen,
| |
| |
Vernieuwt in 's Vaders geest die treurigste aller stoffen;
't Verstand een poos bedwelmt, komt weder, daar de kracht
Der geesten, 't geen Natuur niet meer heeft in haar macht,
Wil werken; 't welk in stê van tranen, na 't verdroogen
Der klieren, nu het bloed aan drupp'len drukt uit d'oogen;
Zy rollen langs de wang, van bloed met nat vermengt,
Die ze uit haar uiterste gepoog te voorschyn brengt.
Och of het Vaderland die weedom kon gevoelen?
Om met zyn hartebloed, en tranen, af te spoelen
Dat onwaardeerb're bloed; waar van het al te spa
Den prys erkennen zal; wanneer 't, op d'ongena
Der felste vyanden, zal dryven op de baren
Der Staat-ontsteltenis; daar yder onervaren
Voor 't woedende onweer schrikt, en vast de doodverf zet,
En niet bevroeden kan, waar 't zal belanden, met
Den Staats-hulk, die geschokt, en gruwzaam voortgedreven,
Dreigt elken oogenblik den laatsten stoot te geven;
Van voorzorg, raad, en trouw, en toeverzicht ontbloot,
En alles wat haar kan behouden in den nood:
Hoe wil nu Engeland van volle vreugde schateren!
Nadien 't verbrooken ziet dien geessel zyner wateren:
Dit 's heel een and're tyd, als toen op Touwerhil
De Koning met het oog vol traanen, doodsch, en stil,
Ging wand'len, om 't bescheid der Zeemaar af te wachten,
Daar hem d'omstandighêen in 's doods benauwtheid brachten:
Dit 's heel een and're tyd, als toen heel Engeland,
Voor Chattham, uit den stroom, de weerslag van den brand
Om 't hert sloeg; of wanneer 't in Soulsbay al zyn aderen
| |
| |
Zag krimpen, toen alhier de Zeeleeuw was aan 't naderen:
Ook Vrankryk moet die vreugd gevoelen, als bewust,
Hoe zulk een tegenstand geveld leit, en geblust,
Met dees Gebroederen, wier wysheid, ingespannen,
Meer kragten dan een heir van veertig dulzend mannen,
Dat ongebreidelt, of onachtzaam, gaat te veld,
Kon zetten in de schaal, daar 't Staatsheil zwichte of held':
Nu zyn die beide voor hun Koningklyke Vloten
Van zulk een vrees ontlast; het is hen niet ontschoten,
Met zulk een vuur van twist, en oproer, landverraad,
En 't hoogste Staats-verderf, te stichten in den Staat:
Maar dit is 't onderscheid, dat g'uwe trouwste Vaders
Voor Landverraders scheld; en keurt de Landverraders
Voor Vaders van den Staat: die Vorsten zyn niet blind,
Zy zien wel, dat althans het spoorloos Staats-bewind
Den wyzen breidel mist, dies zynze buiten vreezen
Dat immermeer den Staat weer zoo geducht zal wezen,
Om haar te hind'ren in haar opzet, of besluit:
Of dat het zacht bestuur hun' onderzaten uit
Zal lokken, om alhier, gerust en stil gezeten,
De dwingelandsche macht der Vorsten te vergeten,
Die bloed afperssen uit den armen Onderdaan,
En niet gedoogen, dat de toevlucht op zal staan
Die hier genoten wierd: O razende gemeente
Stort vry (nu knaagje 't vleesch) uw' tranen op 't gebeente:
Gy hebt uw' vyanden die blydschap toegebracht:
Hoewel geen naberouw, geen traanen, geene klacht
Oit machtig wezen zal u van den hals te wenden,
Dien opgedrukten last van jamm'ren en ellenden.
Maar gy, ontlast het hert, ô Vader, en Mevrouw,
En matig uwen geest van d'al te bitt'ren rouw:
't Behaag u uit dees plaats, en woning te vertrekken,
Eer weer de razerny een nachtstorm koom verwekken;
| |
| |
Indienze word gewaar hoe zy het tydverdryf
Der lyken mist, om dan de levende te lyf
Te willen, om met die haar dol vermaak te wagen,
Dat haar aan 't overschot der dooden is ontdragen:
't Believe u, veiligheid te zoeken in een huis
Dat geen vermoeden geeft, en van het Straat-gedruisch
Meer afgescheide staat: wy zullen met den morgen
Ter lyk-en staci-plicht, wat noodig is, bezorgen.
Dit is der dingen lot en wisselbare stand,
Al wat beneden maan bespeurt word ingeplant;
Alleen van herten God te vreezen maakt bestendig:
Al wat van buiten komt maakt niemant ooit ellendig,
Die, hier gegrondvest, zich bevredigt, of genoegt
Met al wat God gedoogt, of wat zyn wil toevoegt.
Dees Saturdag, voor honderd jaar,
Wierd een gelyke drift gewaar;
Wanneer Parys haar Moord-gemartel
Toereedende, op den Zonnendag
De Hoogtyd vierde van Sint Bartel:
Maar met een naar en bang beklag
Voor die 't Hervormt Geloof beleden:
En yvert dat Geloof op heden
Met blydschap op den zelven voet
In gruw'lykheên van moord en bloed!
Hoe komt dit blad dus omgeslagen?
Of is 't, om dat veellicht de Kerk,
Nu manlyk in 't geloof en sterk,
Dees vaste spyze kan verdragen?
Of was zyn Hoogheid zelf misschien
Belust, na 't leven eens te zien,
Hoe 't Bloed, waar uit hy is gesproten,
Van 's Vaders, en van 's Moeders zy,
Door Moorders handen wierd vergoten;
Zoo kan hy 't lyk van Coligny,
| |
| |
De scheut van Wilhem, Henriks leven
Aan 't moordmes in zyn koets gebleven,
En Karel, op het moordschavot
Onwettig door de byl geknot,
(Al Grootevaars van zynen bloede)
Ten vollen zien in deze Twee:
Daar 't Treurspel van zyn eigen wee
Hem word getoont, in zulk een woede.
Het zy dan dat hy dus bestap'
De Tweede, en Derde, en Vierde trap
Van 't bloed, en schyne in 't bloed te smoren;
Hy kan hier, op een zelve wys,
Zyn oogen voeden, als zyn ooren,
Gelyk de Koning te Parys:
O schrik'lyk, ô verwoed aanschouwen!
Maar laat ook dan hem 't einde onthouwen
Van Karel; wien de zichtb're wraak
Des Hemels trof in deze zaak:
Wanneer, in 't laatste van zyn leven,
Al d'openingen aan zyn lyf,
Tot straf der bloedlust, aan 't bedryf
Der Moord te kennen, bloed uitgeven.
Voltrokken in April 1673.
EINDE. |
|