| |
Vierde bedryf.
Kornelis de Witt. Johan de Witt.
Hoe heb ik u helaas! dus onbedacht ontboden?
En in het net gevoert, met myn ontydig nooden,
Heer Broeder, een gevolg dat ik in 't minste niet
Verwachte: d'overlast, die u en my geschied,
Is een onmensch'lyk werk, en blyve God te klagen!
Wie, die op aarde leeft, waar machtig dit te dragen,
Ten zy hem God versterk': vergeef my, schel my quyt,
Dat gy om mynent wil hier in betrokken zyt.
Heer Broeder, quel uw' geest met geen bekommeringen,
Om 't geen daar geen vernuft der menschen door kan dringen;
De Hoogste Wysheid houd voor 't sterf'lyk oog bedekt,
Wat haar geheim besluit, of waar het heene strekt:
Ook ben ik niet om u dit onheil onderwarig,
Maar gy veel eer om my; of immers staanwe eenparig:
Want had ik 't oor geleent aan't geen Mevrouw deGroot
Noch gist'ren voorsloeg, toen ze in ernst haar bystand bood,
En dienst, om m'in karos te voeren elders heenen;
Of had ik 't oor vermocht aan Vrinden-raad te leenen,
Ik waar zoo listig niet getrokken in hun net;
En gy daar door misschien behouden, of gered:
Want onzer beiden een ontkomen uit hun lagen,
Had licht hen verder niet dien stouten sprong doen wagen;
| |
| |
Dewyl hen, by 't behoud van onzer beiden een,
Noch werks genoeg berokt, en opgespannen scheen:
Maar 't mocht my niet van 't hert u in hun klauw te laten:
Doch had ik 't Nood-geheim des hemels kunnen vaten,
'k Had met een ander oog dit anders ingezien:
En nu dit Noodgeheim ons niet en staat te ontvli'en,
(Dewyl ik acht dat God eenparig heeft besloten,
Al wat hy kent te nut van zyne gunstgenooten;)
Zoo moeten w'in geduld, en met gelatenheid,
Die God op 't hoogst behaagt, den last ons opgeleit,
Opnemen van zyn hand; om, met bedaart bewikken
Van zyn alwyzen wil, zich na dien wil te schikken,
In alles ongekreukt, standvastig, onverzet,
En leidzaam, na den eisch van zyn volmaakte Wet:
't Verstrek, behaagt het Hem, al schynt het ons ten quade
Te strekken, tot een proef, en teeken van genade;
Wanneerwe, wat ons komt te treffen, quaad of goed,
Gewapent met den schild van 't onbevlekt gemoed,
Van binnen 't scherp gebit des wroegens af doen stuiten,
En 't laster-logen-gift, en alle leed, van buiten,
Waar met de razcrny ons drukt, of wil te lyf;
Nadienze niet en vind in al ons Staats-bedryf,
Als 't geen waar op de Nyd de tanden stomp moet knagen;
En daar de boosheid niet den glans van kan verdragen:
Het zy dan hoe zich 't lot der dingen keere, of wend',
Schoon zelf op dezen dag ons leven liep ten end,
Ik neem het voor een gunst des Hemels, onsten besten,
Dat ons gebeuren mag elkand'ren noch voor 't lesten
T'omhelzen; dat het ons aldus gegeven werd
Testorten ziel in ziel, te drukken hert aan hert;
Elkanders aangezicht, en minlykheid t'aanschouwen;
En troost'lyk met gesprek, en reden, t'onderhouwen.
My heeft niet min verlangt na 't Broederlyk gezicht,
O weerhelft van myn ziel, dat nu myn smert verlicht,
| |
| |
Nadienwe wederzyds elkand're althans genaken
Als van een verre reis; bedolven in de kaken
Van dood'lyk, hals-gevaar, ja van een dubb'le dood;
't Zy daar ik wierd gesolt, geslingert op de Vloot,
Oft'huis in 't ziekbed quynde, alwaar die woede vlagen,
Des ongestuimen Volks, tot dolheid uitgeslagen,
My dreigden, reis op reis, met een beklaaglyk end;
Of dat ik hier gevoert in 's kerkers dreigement,
Zelfvoor den blinden slag, en toeleg op myn leven,
Door 't opgemaakt geweld eens booswichts aangedreven,
Moest blootstaan; of het zy gy zelfs, dat verder ging,
In 't gruwzaam nacht-geweld, getroffen met de kling,
Op 't hachchelyk geval der ingedrukte wonden,
Slechs aan een enk'len draad het leven hield gebonden:
Maar nu gy wederom in krachten zyt herstelt,
Vergeet ik al myn leed, en vrees ik geen geweld,
Als voor zoo veel het u om my zal overkomen.
Gy hebt om mynen 't wil, Heer Broeder, niet te schromen:
Doch laat ons deze zaak, en d'uitkomst van ons lot,
Bevelen in de hand, en toeverzicht van God.
Nu wensch ik te verstaan uw leed, en wedervaren,
In 's kerkers ongemak; en hoe de Rechters waren
Gewogen, of ze niet een wroeging in de ziel
Gevoelden; insgelyks, hoe zich de Booswicht hiel:
My dunkt ik had dien guit, met in zyn eigen woorden
Te vangen, stom doen staan; en 't stuk van 't Princemoorden
By hem verziert te zyn, en valschelyk verdicht,
Hem overtuigende, doen blyken als het licht.
Ik ben niet meer dan eens met hem voor 't Hof verschenen,
En heb hem (denk eens op wat onverwrikb're beenen
| |
| |
Zyn stuk moest staan;) hoe zeer my 't vragen wierd bepaalt
Tot tweemaal achtereen op leugens achterhaalt,
Dat hy'er van verzet beteutert in bleef steken;
Doch 't geen de Heeren zelf terstont met tusschenspreken
Verbloemden, dies ik my op hun gemoed beriep,
Als wien van zelfs genoeg kon blyken, hoe zoo diep
De boosheid haar vergift, en angels had geschoten,
In 't hert van zulk een' schelm, en zyne deelgenooten:
D'een lachte, d'ander zweeg, en keerde my den nek,
Een derde schaamrood trok de schoud'ren, met een trek
Die zyn verlegentheid, en nooddwang dede kennen:
Of zoude ik (vraagde ik hen) zoo lossen wagen mennen,
Om als uitzinnig dol te treden in gespan
Met zulk een vadzig mensch? die dom, men niet en kan,
En eerloos, niet en mag, zoo zwaren zaak betrouwen:
Ten zy m'al willens zocht zyn eigen ramp te brouwen:
Want die met zulk een' schelm, en God-vergeten guit,
In zoo verwaten stuk, zouw komen tot besluit,
Moest zich geen ander eind toeleggen, dan 't mislukken,
Dat op die losheid volgt, of op zyn boevestukken:
Neen, neen, indien ik dacht, dat God, en 't Vaderland,
Dit waar te wil geweest, 'k had zelf het van myn hand
Gevordert; deze vuist (ik heb de proef gegeven,
Hoe weinig my weerhiel de voorzorg voor myn leven)
Had zelf het stuk bestaan, en met gewissen slag
Volvoert, het geen geen moed een tweeden vergen mag:
Maar 'k heb, God lof! geleert myn zielstand te betrachten:
Noit heeft de minste smet bewaassemt myn gedachten,
Om hand aan Vorstenmoord te schenden; 't eerlyk bloed
Waar uit ik daalde, in deugd en vroomheid aangevoed,
Is eeuwen achter een noit met den minsten nevel
Besmet, die boosheid tuigt, of wreedheid meld, of wrevel.
| |
| |
Dus sprak ik: maar vergeefs: en 't geen 'er aan 't bewys
Te kort schoot, moest de proef der Pynbank (achlik yz';)
Moest een verwaten Beul (ik sidder op 't herdenken,
Met welke onwaardigheid, om myne trouw te krenken,
Men voortsloeg!) ront doen staan: tot drywerf achter een
Wierd ik gerekt, gestrekt, met schroeven op de scheen
Geprangt, en vast geknelt met toegewronge koorden:
Ik tuigde mynen moed, en onschuld, in myn woorden,
Gesterkt door Gods genade; en wreef hen in 't gezicht,
Van 's Rechters macht bewust, hoe zy hun ampt en plicht
Te buiten gingen, en de vryheid overschreden,
Daar 't God- en mensch-lyk recht den Rechter mê bekleeden:
Zy riepen met gedruisch, hier op, Beken, beken:
En ik; het geen waar aan ik nimmer schuldig ben?
In zulk een angst, en smert, veracht'lyk, en onschuldig,
Door hun bedryf getergt, om d'uitkomst onverduldig,
Verdaagde ik hen voor 't recht der Hoogste Rechterstoel,
En 't eeuwig oordeel Gods: maar zy, als van gevoel
Verbastert, schudden 't hoofd, hoe langer hoe verwoeder,
Ach! ach! ach! ach! myn Broeder,
Zwyg stil! hoe smelt myn hert van weemoed! ik bevind'
Dat dit geval myn moed, en wysheid overwint:
O God, o groote God! alwetende, en almachtig,
Wat hoort, wat ziet gy aan! maak ons dien troost indachtig,
Die eind'lyk alle leed en lyden eens vergeld,
Dat niet ons ongeduld uw' goedheid palen stelt!
O Rechters! Rechters, o! kan 't menschelyk bewegen
Verand'ren in dien stand, om zulk een stuk te plegen!
Om zulk een' stap te doen! eens aan de Pynbank! ach!
En andermaal! en weer ten derden! slag op slag!
Op 't spoorloos onbewys een's booswichts! is de reden
Zoo verre uw hert ontrukt, en op het hort getreden!
| |
| |
En hangt hier op de schaal in twyffel, van wat zy
Te kiezen, daar de bank der Rechters, dry en dry,
Verdeelt, onzeker blyft hoe 't vonnis zich wil uiten,
Met of tot ballingschap, of sterven te besluiten?
Maar neem het zoo gy wilt, de Vierschaar hier om hoog
Zal 't rechten, 't geen het recht op aarde kreukte, en boog.
Fiskaal. Johan de Witt. Kornelis de Witt.
Gy Heeren (vind het goed) de Borgers zyn beraden,
Om zich hier door van zorg en achterdacht t'ontladen,
Zelf binnen uw vertrek te nemen hun verblyf;
Om over uw' persoon, als over uw bedryf
Het oog te laten gaan: Gy Jongman zult vertrekken;
Dies ga zoo daad'lyk na beneden.
Dees nieuwigheden? word myn' dienaar, zonder my,
Geboden afte gaan? of staat my zulks niet vry?
Wie heeft die vryheid my benomen,
Die buiten last, of dwang, hier binnen ben gekomen?
Maar nu gehouden word tot nader lasts-verlof.
Van 't Hof! zoo moet ik my gehoorzaam onderwerpen:
| |
| |
Maar zoude in recht bestaan het vonnis in zoo scherpen
En straffen nooddwang te verand'ren, dat waar vremd!
De Borgers eisschen 't zoo; en 't is by 't Hof bestemt.
Heer Broeder, maak nu staat (ten zy het God verhoede)
Dat ons geen hallef uur het leven loopt ten goede.
Ach! dat op myn verzoek gy hier ontboden zyt!
't Mag nu niet anders zyn; dies schikt u na den tyd.
Myn dienaar ga dan heen (bedaar u, wisch uw' tranen)
En zoek des niet te breed by Vader te vermanen;
Bedroef myn' kind'ren niet ontydig: God die zal
Haar troosten in haar nood, en deerlyk ongeval.
Kornelis de Witt. Johan de Witt.
O Broeder, Vryheids stut, en rechterhand der Vromen,
Naast God 's Lands toeverlaat, waar is het toe gekomen!
Hoe word uw' zorg, en trouw, en arbeid, dag en nacht,
Uw' wysheid, en beleid, verwaarloost en veracht!
Hoe word die dierb're schat van uw' vermoge gaven,
Vertreden met den voet, en in het stof begraven!
Onmensch'lyk Hof, in dienst van uwen dwingeland
Verslaaft, was 't niet genoeg, dat gy me rekt, en spant,
En pynigt? daar gy zelf gepynigt in 't geweten,
Uw' eer, uw' eed, uw' God, en Godsdienst hebt vergeten?
Moest gy myn Broeder noch bedraayen in dien ramp!
Waar van 't bewimp'len zal verdwynen als een damp:
Op dat het helsch geweld hem dinge naar zyn leven:
Dat zal in eeuwigheid de Staat u niet vergeven;
Nadien het Vaderland hier met een hart-quetsuur
| |
| |
Geraakt word, die 't gevoelt zoo lang het leven duur?
Tot dat het magteloos ziel toogende uit zal quynen;
Vermits het met een zucht de Vryheid ziet verdwynen.
Myn waardste, neem geduld: Staat, Vryheid, Vaderland,
Is maar een yd'le klank van namen, zonder stand,
Of grondsteun; en verstrekt een speeltuig voor de winden
Van 't wispelturig volk; gelyk we nu bevinden:
Want zyt gy, dapp 're Man, gepynigt en gerekt,
Mishandelt van een' beul! dat toont ons, dat ontdekt
Hoe haast d' ondank baarheid de weldaat heeft vergeeten;
En dat geen Vaderland de vroomheid af kan meten,
Waar door het, met het loof van uwe lauwerkrans
Beschaduwt, zyn gezag tot onverwelkb'ren glans
Scheen op te beuren, en onwankelbaar te vesten:
En ach! bewyst men zulk een snoodheid aan de besten!
Aan eenen die noch niet ontslagen van 't Gezag
Van Opperoverste der Zeemacht, niet en mag
Van iemant ooit gehoont, veel min beledigt worden;
Ten zy met quetsing van's Lands Oppermacht, en orden,
Welks eere op hem berust; die, na gedaan bescheid,
Zyns machts, in handen van zyn' Meesters afgeleit,
Dan eerst ontslagen word; 't en zyze 't zelf belasten:
Nu dan het Hof in u 's Lands Hoogheid aan durft tasten,
En schenden, wien gelust dan Vaderland, of Staat,
Of voorstand van 't Gemeen, zyn vroomheid, of zyn raad
Op t'off'ren? met een zucht om loff'lyk zich te quyten:
Dewyl m'een weldaad voor een misdaad uit zal kryten:
Nu wisch dan uit uw' ziel, en ziels geheugenis,
Gelyk een ydelheid, die min te achten is
Dan 't ruisschen van den wind, het loof der laurebladen:
Het zy de tocht te Land, op 't voorwerp van uw' daaden
Zeeghaftig wierd gevoert; daar g'alles, als in spel,
En wedspel opnaamt, toen de Ryngraaf, en Pradel,
| |
| |
En Maurits, om den wal van Lochum te genaken,
Een slepende beleg van weken wilden maken,
Dien gy verkrachtte in min dan zoo veel uuren tyds;
Of 't zy gy d'eer behaalde eens zegenryken stryds
Op Zee, nu andermaal twee Koningen ontwrongen;
Of hoe gy door het loch des ketens los-gesprongen
Inrukkende, den stroom voor Chattam zette in brand,
Dat al het bloed bestalde om 't hert van Engeland:
't Geheugen dezer daad is met dien rook verdwenen,
En met den glans dier vlam de glori dood geschenen;
Want schoon men 't Heldestuk vertoonde in schildery,
Dat strekt den Nyd voor stof, en tergt de razerny.
Vergeet het Staats-bewind in 't hand'len van 't Gezandschap,
Waar by, door uw' beleid, de vrindschap, tot een pandschap
Van 't heerlyk Staats-verbond, te Brussel in het Hof
Aanvaardt wierd, 't Land ten dienst, en uwen naam te lof:
Vaag uit deze achtbaarheid van 't lof'lyk bloed der Ouderen,
Ons Stamhuis aanbezet; 't zy drywerf Vaders schouderen,
Of Grootvaars zevenmaal (aan niemant ooit geschied)
Het Burgermeesterlyke, en opperste Gebied
Van Hollands eerste Stad vervangen; eene waarde
Welk als een erfpand gy in vollen glans aanvaarde:
Stel alles achter rug, en buig u voor een' beul,
En voor een' booswicht, die by groot're vind zyn heul:
Dit 's eind'lyk al het loon, naar eer en eeds betrachten,
Voor wel-gequete trouw, en dapp'ren dienst te wachten:
Smoor alles met den walm van 's werelds ydelheid,
En denk op 't Vaderland dat and'ren loon bereid.
Ik voel hoe my de kracht der beenen wil begeven;
My is na 't pynigen die zwakheid by gebleven;
| |
| |
Ik moet my wederom wat rusten op het bed.
Dies ik my op een' stoel daar neven neder zet.
Coenraad. Johan de Witt. Frank. Dierryk. Goossen.
Jan Jan, wat quam u an, dus verre u te verloopen
Door 's duivels list, dat gy 's Lands steden gingt verkoopen,
Uit lout're gierigheid; den vyand in het Land
Deed voeren; zoo veel gelds dorst stieren van de hand;
En 'k weet niet wat al niet voor snoode schelmeryen,
Die 't Land, door uw beleid, tot zoo veel leeds gedyen.
Gy Mannen legt m' alhier een zware schuld te last:
Maar waar een and're aan zulk een werk zoo weinig vast
Als ik, daar waar tot noch niet eene Stad verloren:
Maar 'k wenschte dat men my de misdaad eerst deed hooren,
By blykb're kenbaarheid, voor 't vord'ren van de straf:
Men neem, in dit geval, het my niet qualyk af,
Dat ik myn onschuld tuig; want eer men 't Recht kan pryzen,
Moet eerst de schuld bestaan by blyken, en bewyzen:
Nu weig'ren wy geensins tot Rechters, 't zy wie 't zy;
Weest gy de Rechters zelf, en laat de Burgery
Ons straffen na verdienste, indien men waar kan maken
Het voorstel, of 't gevolg, der aangetygde zaken:
Behoudens dat men wel op alle zaken lett';
Ten minsten hoort ons eerst: veroordeelt onze Wet
Wel iemant onverhoort, was d'uitspraak van een' Heiden;
En zoude een Christen zyn min billyk, of bescheiden?
Want wie d'onschuldige veroordeelt, en verwyst,
Den schuldige verschoont, of vry spreekt; 't quade pryst,
| |
| |
En 't goede doemt; zyn beide een gruwel voor den Heere:
Gedoog dan dat ik my, en myne zaak, verweere;
Gelyk myns Broeders zaak, na waarheid: vind men dan
Waar by ons beider schuld, of misdaad, blyken kan,
Zoo straf en handel ons met alle onwaardigheden:
Ik weet de billykheid der Burg'ren hoort na reden:
Nooit was by hen den naam der Witten zoo gehaat,
(Als die ten minsten iet tot welstand van den Staat
Bestonden;) waar ze niet door zoo veel lasterschriften
Bezoedelt: deze alhier van stuk tot stuk te ziften,
Eischt zelf de reden niet; vermits ze zonder blyk
Ons smetten, als een hand met opgeworpe slyk:
Ook lyd de tyd noch plaats althans te wederleggen
Al wat m' in 't honderd schreeuwt, en slechs van hooren zeggen:
Ik zal dan hier alleen aanroeren, met een woord,
Zoo veel ik uit den mond der Burg'ren heb gehoort.
Wat eerst het geld belangt, by my des jaars genoten
Voor onderling geheim, den Staat ten dienst gesloten;
Zulks heb ik in geschrift beantwoord, en weerleit,
En myn bewys gesterkt met volle zekerheid;
Als blykt by tuig'nis der Gecommitteerde Raden:
En wie zich verder van zyn twyffel zoekt t'ontladen,
Zal vinden dat noit geld (men zwyg zoo groot een som)
In uitgift word geleen, ten zy het blyke, alom,
By boek, en tegenboek, en blaffert, en quitanci:
Ook heb ik laatstelyk den staat van 's Lands Financi
Beworpen op papier; de keurige balans
Van in- en uit-geef net gesloten; zulks althans
De rekening van 't geld, bevonden vol en zuiver,
Wyst waar het word verstrekt, zelf tot de minste stuiver;
Of mist myn rekenblad met voordacht, of verzuim,
Dat ik d'ontfang te schaarsch, of d'uitgeef stel te ruim;
Om by dat misverstand myn rekening te vinden:
Zoo strekt dit tot verwyt der Staten, die 't als blinden
| |
| |
Opnemen, want het blad is hen in druk gemeen:
En lyd myn vyand dit? of vind m'er dan niet een
Die zich gehertigt kent om dit bedrog t'ontdekken?
Dies kan die blaam van 't geld my tot geen laster strekken.
Wat dunkt u Mannen van myn voorstel?
Dat ik aan uw vertoog niet ongevoelig ben.
Of zal Venetien, en zyne bank, betuigen,
Van 't bloed dat ik den Staat wist van het hert te zuigen,
Aan 't geld haar toegestiert; uit helsche Koopmanschap
Der Steden opgeleit; dat 's yd'le kinderklap:
Heb ik my 't hoog bewind van 't krygsvolk onderwonden?
Stond 's Lands bezetting oit aan myn gezag verbonden?
Wat Hoofdman, wat Kornel, wat Staats-bestuurder past
Op myn' bevelen, of ontfing van my zyn' last?
Maar zeit men, 't hangt aan een, als schakels aan een ketting.
Hier 't noodig krygstuig, daar de noodige bezetting,
T'onthouden, om 's Lands macht te breken; een gevolg
Waar door de Vyand dus vast Stad op Stad verzwolg:
Dat deze zorg en plicht tot last van and'ren stonden,
En dat ik ze echter heb ten hoogsten aangebonden,
Is veelen kenlyk; maar byzonder is het my
Bekent, wat dwersdrift my hier in bejegent zy;
En hoe men heeft gezocht die toeverzicht te weeren;
Als zocht men dus den Staat het onderste om te keeren:
En was, wanneer men dit te boven quam, de tyd
Verloopen, daar men met Gods weer en winden stryd;
De Ryn wierd waterloos door hevige oostewinden,
Dat tot haar onderstand geen middel was te vinden:
Daar zulk een ongeval zich met laf hertigheid
| |
| |
Der Hoofdlui vind verzelt, is haast den weg bereid
Voor eenen Koning, met een overwinnend leger;
Want rampspoed maakt terstond flauwmoed'gen noch gedweeger:
Die voorraad zag men dan vervallen in zyn macht:
Maar schoon men d'Ysselkant veel beter had gedacht
Te houden, daar men volk, en voorraad had gezonden,
Noch kreeg de Staat alhier de smertelykste wonden:
Wat reden? 't leger zelf verliet zoo vasten post,
Vermits men voorgaf dat men 't daar niet houden kost:
Zyn Hoogheid, met des Staats Volmachtigden, te velde,
Begeerden dat men hen den hertred openstelde,
Met schriftelyken last: men antwoord, dat hun plicht
Vereischte, dat me zich na stand van zaken richt;
Die hen, voor 's Lands belang, ten hoogste stont te quyten:
Maar zy, als zocht men dus den Staten 't stuk te wyten,
Vertoonden wederom wat dat 'er was aan vast;
En eischten voorschrift, en uitdrukkelyken last:
Men antwoord andermaal, dat, hoe 't 'er was gelegen,
Men billyks by 't gezicht behoefde t'overwegen;
Dat aan hun wysheid, en zyn Hoogheid, wierd vertrouwt
Al wat de nood vereischte, en best tot 's Lands behoud
Kost dienen; daar men hen met eene maak te indachtig
Het voorbeeld van de Vloot van 't jaar van acht en tachtig;
Die stip gebonden aan haar voorgeschreve last,
Gedreven als een wrak, met afgekorven mast,
In 't volgen van haar streek, geslingert op de klippen,
Geraakte in nood-gevaar; 't geenze anders kost ontslippen,
Indienze met beraad, en oordeel, hare macht
Gebruikt had, als de kans zich best voor oogen bracht:
Zy blyven by 't verzoek van Staten last volharden,
In haren derden brief; men antwoord weer ten derden,
Als d'eerste en tweedemaal: waar op ze d'Ysselkant
| |
| |
Verlaten; zulks alhier de vyand boorde in 't Land:
Hoe mede 't Sticht, en hoe de Veluw open lagen,
Dat zal men Gelderland, en Uitrecht hooren klagen:
Had dit der Staten last veroorzaakt, vond men dit
Bevordert door de pen, en 't handschrift van de Witt,
Hoe zouw de logemond zig met dien glimp blanketten!
En hoe de lasterzucht dat schennis uit trompetten!
Verdedigt; zyn bewys en antwoord is in druk;
Die verder aanbied zich hier in voor recht te stellen,
Daar geen geweld of list de schaal doet overhellen.
Hoe meenje, zynder dan geen schelmen in het Land?
Voorzeker zynder; maar wie 't schelmstuk bied de hand
Blyft duister, tot zoo lang ons d'uitkomst geeft t'aanschouwen
Wie hier zyn voordeel vind, of best zyn staat kan bouwen.
Dat waren schelmen, die des Vyands Magazyn
Van kruid, en oorlogstuig verzagen, aan den Ryn;
Het geen geschiede met oogluiking van de Staaten:
Het waren dan ten deel ook schelmen died'er zaten.
Op Keulen hield de Pas; het geen m'om reden zoo
Liet deur-gaan: 't Koop-belang, dat teer is, lydt het nôô
Dit naar het juiste stip van Staats-belang te nemen;
't Geen Frankfort, Neurenburg, Hamburg, en Luik, en Bremen,
En alle Duitsche stêên vermochten, om die Stad
Van voorraad te voorzien, dat hield men staande, dat
By d'onzen, buiten schade, en veilig, mocht geschieden;
| |
| |
En Amsterdams belang was willen, en gebieden;
Die 't ter Vergadering met zulk een' yver dreef,
Dat menig Staats-besluit daar aan gebonden bleef:
Dat 's op de deur, dat grendelen en sloten
Wil het God, laat komen wat 'er kan.
Beernaart. Kornelis de Witt. Warrenar. Johan de Witt. Arent.
Waar zyn de Schelmen! voort ten bed uit, Princemoorder.
En gy 's Lands groote rustverstoorder.
Wat eischje razend mensch, met dit onstuim gebaar?
Den grooten Landsdief, en den Prince-moordenaar.
Trek an, trek an, treed af; naar ond'ren; niet te binden.
| |
| |
Wat heeft men met ons voor?
Wy willen, schelmen, dat gy daad'lyk af zult gaan,
Om u, verstaaje 't nu, daar buiten dood te slaan.
Neen, zulke schelmen moeten
W'hun moord, en landverraad, in 't openbaar doen boeten.
Die moordbetyging dient tot glimp van deze moord.
Gy questme met de pyk in 't aanzicht.
Hoe zullen, 't geen men nu met blydschap ziet gebeuren,
De kind'ren in de wieg beschreijen, en betreuren.
Al het volk met een gemeen gejuil en gejuich, &c.
Natuur- en Staat- Beschouwers.
Af-maaling.
Wien oit vermaakte, in zyn' gedachten,
De pracht en praal der Schilderkonst,
Waar met d'erkentenis, en gonst,
De deugd verdienden lof toe brachten;
Die denk op dat hoog-heerlyk Stuk,
Dat Dordrecht in zyn Raadhuis maalde,
Toen 't zynen Burgerheer onthaalde;
| |
| |
Zyn helden-aart, en krygs-geluk,
Waardeerde; en op verbloemde wyze
Ontstak dien onverwelkb'ren glans,
Tot roem des hoogberoemden Mans,
En eeuwig zynen naam ten pryze:
Daar Held de Witt in 't purper zat,
Waar boven Eng'le-kind'ren zwierden.
Die blyde hem kroonden, en laurierden:
Hoewel hy op geen' Kroonen trad;
Gelyk de Wrok die uit dorst strooijen:
Maar Chattham lach'er in 't verschiet;
Men zach 'er 't branden, op den Vliet,
Van 's Konings Schepen, 't werk voltooijen:
Dit Stuk, gevat in goude lyst,
Maakte, onder 't byschrift groots en prachtig,
Den Nazaat eeuwig dus indachtig,
(Daar 't eeuwig d'Overwinnaar pryst:)
Hoe, met oneind'lyk welbehagen,
De Stad op beide haar roem kan draagen.
Herhaaling.
Wie, even als in Schildery,
Zich iet hoog-heerlyks wil verbeelden,
Daar Majesteit, en Wysheid, speelden
In glans van Macht, en Heerschappy;
Die denk om 't heerlyk Hof der Staaten
Van Holland; toen de deftigheid
Gekent wierd, in het wys beleid
Van zoo veel Heeren, als 'er zaten:
Voor al, wen midden onder haar,
Gelyk een Engel Gods t'aanschouwen,
Heer Jan de Witt begon te ontvouwen
(Met zedig en gezet gebaar,
Getempert van die lief'lykheden,
Waar voor de tweedracht stond versuft;)
| |
| |
Zyn zegenryk, en groot vernuft;
Dat alle zaken wist t'ontleden,
Met rypheid, kennis, kracht, en klem:
Daar zoo veel Goden opgetogen,
Hunne oogen hielden op zyne oogen,
Met stip te luist'ren na zyn stem:
Al Hemel-val, al wat s'er hoorden
Een schat van Wysheid, uitgebreid
Met reden van welvoegzaamheid,
En op zyn pas gewoge woorden:
Wien 't Hof hierom oneind'lyk eerd',
En als een Puik-Juweel waardeerd'.
Neer-daaling.
Maar wie nu verder zoekt t'aanschouwen
Hoe mensche-gunst vervliegt als wind,
En hoe, zoo dol, en ongezind,
De drift des volks geen maat kan houwen,
Denk om den Ruwaart, die zoo pas
Van een der zegerykste tochten,
Weer op twee Koningen bevochten,
Om ziekte, uit Zee gekomen was:
Zie hier de razende Gemeente,
Met byl en sabel voor zyn bed;
Daar 't mes hem op de keel gezet
Dee koken 't merg in zyn gebeente,
Eer 't hem ontwrong, 't geen plicht en eed,
Hem voormaals hadden voorgeschreven:
Zyn helden-deugd, zyn heerlyk leven,
Zyn arbeid, hals-gevaar en zweet,
't Wierd alles met den voet getreden;
Terwyl hem voort de razerny
Mishandelt in zyn Schildery,
Gelykze wenscht in eigen leden:
Hoe holt de moedwil zonder toom!
| |
| |
Eerst steektse, en snydse, en kan 't niet harden,
Tot datse het Konst-stuk heb' aan flarden;
Daar 't hoofd, gespykert aan een' boom,
Den Nazaat eeuwig kan doen weten,
Hoe haast de weldaad word vergeten.
Weer-straling.
Het geen alhier de schaduw trof,
Of slechts bestond in dreigementen,
Voelt zich Heer Jan in 't lichaam prenten;
Wanneer hy uit het buiten-hof
Getreden, schielyk word besprongen
Van bloedige Geweldenaars;
En hem, door wonden vol gevaars,
De degen in de borst gewrongen,
En ingedrukt by 't schouder-blad,
Gekneust, geblutst, met hoofd-quetsuuren;
Zyn bloed besprenkelt straat, en muuren,
Daar hy met bloed, en slyk, beklad,
En omgewentelt, bergt het leven,
Met lyfs-gevaar ter nauwer nood;
Die noch, op d'oever van de dood,
In 't bedde schynt den geest te geven.
O los gestel! ô wankel lot
Van 's menschen-stand, in 's werelds zaken!
Hier leit hy, wien zyn gaven maken
Tot een van God verheven God;
Hier leit hy, van 't geweld der menschen,
Wier boosheid zulk een' glans benyd,
Gelyk een bloem die 't mes afsnyd,
Of die de moedwil doet verslenssen,
Vertrapt: ô gaven, ryk van roem,
Wat zyt gy anders als een bloem!
| |
| |
Te-grond-maling.
Sta stil, denk aan geen Schilderyen,
Noch hoon des zelfs, noch wonde in 't vleesch,
Nu 't hen cer helsche Razernyen
(Dat nimmer uit den Afgrond rees
In macht van gruw'len iet verwoeders:)
Dit Toonstuk ons voor oogen stelt,
Aan 't leven zelf der beide Broeders;
Dien Mond der Wysheid, en dien Held,
Zoo groot als d'aarde ooit heeft gedragen;
Of als het schaat'rend' eer-gerucht
Gevoert heeft op den Zegewagen,
Of uitgeblazen door de lucht:
Zie aan de wip hen, by de voeten,
Om hoog gehangen, zyde aan zy'!
De dolheid kan haar lust niet boeten,
't Zy hoe ze kappe, en kerve, en sny;
Die wasschende in het bloed haar handen,
Al schaat'rend' in haar handen klapt;
Hen 't hert ontrukt, en d'ingewanden
Aan flent'ren scheurt, in 't slyk vertrapt;
En 't vleesch, aan strooken uitgesneden,
Tot lekker disch-gebraad bewaart;
Met d'ooren, ving'ren, schaamte-leden,
Haar handel dryft, zoo helsch van aart:
O God, aanschouwt gy 't uit den hoogen!
En kan uw' goedheid dit gedoogen!
|
|