Haagsche broeder-moord of dolle blydschap
(1673)–Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Althans ten dienste van het Land,
In hooger ernst, van hooger hand,
Ons aanbevolen, en vertrouwt.
Beernaart.
De moedwil acht geen stuk te stout,
In 't geenze durft ter handen slaan:
Arent.
En d'onversaagtheid zal bestaan,
Uit nood, het geen waar door ze niet,
Of zeer bezwaarlyk, heene ziet:
Want een benarde kat in 't nauw
Waagt sprong, op sprong, en zet den klauw
In 't geen waar aan geen vatten was,
Of vliegt al dryvend door een glas.
Beernaart.
De Vogel, hier in 't tralinet
En yz're kevi vast gezet,
Is onversaagt, en stout, en schalk,
En afgerecht gelyk een Valk,
Of Arent, die met klauw, en bek,
Een' mind'ren vogel breekt den nek;
Of die geraakt aan ruime lucht,
Noit achterhaalt word in zyn vlucht.
Arent.
Die vlucht bedacht men met een list
Te nemen, eer men 't merkte, of wift,
Daar op zyn' uitkomst, in der nacht
Besteken, fix wierd opgewacht
Met ingespanne veld-karros:
Om los geraakt, gezwind en los
Te jagen over duin en zand;
En afgezeten aan de strand,
Te schepen in een Vissers-pink:
Had dat gelukt, weg waar de vink.
Beernaart.
Die toeleg gaf met recht het Hof,
| |
[pagina 40]
| |
En boven al de Burgers, stof
Om zich van vrees en achterdacht
Te vryen, door een dubb'le wacht;
Om te verzeek'ren wel en wis
Terwyl 't in hun vermogen is,
Dien schelm, en Princemoordenaar,
En meer dan dubb'len Landverraar,
Op dat hy niet zyn straf ontga,
Die hem met recht te wachten sta.
Coenraad.
Wat hoor ik voor geluid, daar komt 'er een van boven,
Het slot word opgedraait, de grendels afgeschoven,
Daar opent men de deur: elk op zyn rang: wie daar!
Arent, Beernaart, Tichelaar, Coenraad, Dierryk, Ernst, Frank, en andere Burgers.
Het is die vrome ziel, die trouwe Tichelaar.
Beernaart.
Wel Landsman benje 't zelf!
Tichelaar.
Wie anders zouw het wezen?
Arent.
Gezond en wel te pas?
Tichelaar.
Ik had geen quaad te vreezen,
Die niet dan waarheid sprak, en 't werk ontdekken dorst
Daar 't heele Land aan hing.
Coenraat.
Weest welkom brave borst.
Dierryk.
Van harten wellekom.
Tichelaar.
Ik dankje maats van harten.
Beernaart.
Je hebt de baare droes in 't aanzicht durven tarten,
| |
[pagina 41]
| |
Je hebt de dood getrotst, en voor de vuist gedaagt,
Toen van u wierd voor't Recht dien Duivel aangeklaagt,
'k Verlang al na 't verslag van al je wedervaren,
En 't einde van de zaak.
Tichelaar.
Ik zel 't je gaan verklaren:
Maar mannen staaje hier dus en schildert voor de deur?
Zoo pas wat op de klink, de Vogel is 'er veur,
En zelje door de reet der slagkoy straks ontsnappen:
Men zelje met een glimp wat zands in d'oogen lappen;
Maar 't vonnis is de leus, om, buiten lyfs-gevaar,
Te helpen buiten 's Lands dien Prince-moordenaar.
Beernaart.
Wat zegje! heeft hy dan geen vonnis om te sterven?
Tichelaar.
Te sterven, zegje! ja, om buiten 's Lands te zwerven,
Om des te meerder quaads te brouwen; of misschien,
Om zich, gelyk ik zeg, in zekerheid te zien;
Diens goed niet eens verbeurt, maar die van ampt en staten
Vervallen word verklaart, en moet het Land verlaten.
Beernaart.
Dat mocht de duivel doen! daar zouw 'er meer dan een
Me speelen.
Dierryk.
'k Dacht het wel, en 't lag m'al op de le'en,
Dat alles op een wind noch eind'lyk uit zouw drayen:
Maar neen, men zal byget de Burgers zoo niet payen.
Ernst.
Dit is een ronde O, indien hy schuldig is,
Zoo heeft hy straf verdient; of is 't getuichenis
Van Tichelaar verziert, zoo is die zelver schuldig
En strafbaar, met een peen zoo zwaar, en menigvuldig,
Als op zoo zwaar een stuk van 't valsch bewroegen past.
Tichelaar.
Men heeft my wel doorzocht, en grondig ondertast,
| |
[pagina 42]
| |
Op alle omstandighe' en gelet, en klaar bevonden
Op hoe gezetten voet dat al myn' dingen stonden:
't Hof heeft me wel gezocht te komen aan het lyf,
Maar bleef in all's voldaan; hoewel hy stout, en styf,
Al wat men hem bewees, met schaamtelooze kaken
Bleeflooch'nen, en zyn stuk beweerde met missaken.
Frank.
Zoo heeft hy niets bekent?
Tichelaar.
Geen enkel woord.
Dierryk.
Misschien
Heeft uw bewys de zaak zoo klaar en naakt doen zien,
Dat zulks hem stommelings heeft konnen overtuigen?
Tichelaar.
En echter was die schelm te breken noch te buigen.
Beernaart.
Maar hebben ze hem hier op niet scherper aan getast?
Tichelaar.
Wat met een vossestaart, om welstaans wil, gequast,
Maar waar 't met ernst geschied, hy waar (wat duizend schanden!)
Al lang, hoe stout hy is, gevallen door de manden.
Beernaart.
't Is noodig, heeft het Recht by 't Hof geen plaats gehad,
Dat eens de Burgery het stuk van nieuws hervat,
Om dan naar eisch van 't werk een vonnis uit te voeren
Dat met de schrik der straf alle eeuwen zal beroeren:
Dies maak ons Tichelaar de waarheid van de zaak
Omstandelyk bekent, wy zullen zelf de wraak
Bevord'ren, en het Hof die vadzigheid verleeren:
Wy zyn de Heeren zelf, en kennen nu geen Heeren.
Dierryk.
De Heeren zetten zich.
Frank.
Zoo midden op de straat?
| |
[pagina 43]
| |
Dat geeft geen achtbaarheid: wy Heeren van den Raad,
Wy mannen van bewind, in 't groote werk getreden,
Voor wien zich 't groot gezag des Ruwaarts moet ontkleeden,
En die nu d'achtbaarheid des hoogberoemden Mans
Doen zwichten, moeten nu 't kenteeken van dien glans,
Waar door ons 't hert alree van glori is gezwollen,
In zyne waardigheid bewaren; en ten vollen
Handhaven, met den zwier die 't aanzien waardig zy,
Aan 't Princelyk belang verplicht: of zouden wy,
Wy app'len, die men dus met onzen gouden Appel
Ziet zwemmen, lyden dat m' onz' achtbaarheid vertrappel
By openbare straat? neen zeker, daar m' in huis
Geheime Vierschaar houd, belet geen straat-gedruis
't Omzichtige beleid van hooren, zien, en vragen,
Op al wat Tichelaar den Heeren voor zal dragen:
Derhalven vinden dit de Heeren goed, men kan
Met meerder zekerheid in huis gaan, om den man
Te hooren, om de zaak na waarheid te overwegen.
Dierryk.
Tut, tut, wat is 'er aan dien zwier zoo veel gelegen?
De Heeren nemen 't zelf zoo nauw niet rechtevoort,
Nadienze tegen styl het vonnis op de poort
Uitspreken, 't geen men op de Rol moest hooren lezen.
Frank.
Om dat hier tegen styl van Rechten word gewezen,
Zoo moeten wy den styl verand'ren, en het Recht
Herstellen, dat het ga rechtmatig als het plecht.
Ernst.
Ja mannen, 't zouw zoo wel behooren; treed na binnen,
Om daar met ryp beraad, en met bedaarde zinnen
't Bewys van Tichelaar te leggen op de schaal,
Waar van 't gewicht alleen bestaat by zyn verhaal.
Arent.
Maar echter dient de poort niet zonder wacht te blyven.
| |
[pagina 44]
| |
Coenraad.
Wy zullen 't, ga vry heen, hier met ons vier of vyven
Waarnemen, en indien men iets verneemt, waar aan
Iet vast is van belang, dit straks u doen verstaan.
Coenraad, Goossen, Frank, Warrenar.
Indien nu 't Hof een vonnis veldt,
Dat schuld bewyst, noch misdaad meldt,
En echter hem van waardigheid
En ampt ontkleed, en 't Land ontzeit,
Zoo merkt men dat dien handel stinkt:
De kar gaat slim, of 't paard dat hinkt,
En trekt de wagen buiten 't spoor:
Want ziet de Rechter hier niet door,
Dat hy geen blyk van schuld en speurt,
Hoe word dan staat of ampt verbeurt?
Hoe 't Land ontzeit? of blykt hem klaar
't Betuigde stuk, en hoe, en waar;
Hoe wyst men dan geen misdaad aan,
En laate het Recht zyn gangen gaan?
't Zy dan zoo 't wil, hier hapert iet;
Dat ziet men klaar; al ziet men niet
Waar juist de knoop en 't broeinest leit
Van dees doortrokke dubbelheid.
Goossen.
't Word wel bespeurt, en uitgevischt
Waar 't schelmstuk zit; maar dus met list
Bedekt: want dat men zulk een' Man,
Gelyk 't Gerecht en moet, en kan,
Ten scherpste juist niet aan en tast,
Is om 't gevolg, hier voorts aan vast;
Dat zoo veel voeten heeft in d'aard,
En zich niet garen openbaart,
Mits dan voor yder word ontdekt
| |
[pagina 45]
| |
Wat staart, en sleep het na zich trekt.
Coenraad.
't Is meer gebeurt: want toen men zag
Hoe 't volgen van de Blauwe Vlag
Niet buiten toeleg was geschied,
Men roerde, of onderzocht dat niet;
Maar speelde slechts, dek toe de pot,
't Bewys aan kant, de kist in 't slot.
Frank.
Ja vrienden, meenje dat het hier
Den Ruwaart gaat, op Tromps manier?
Ik meen recht anders: want men toen
Niet veel bewys en had van doen,
Daar 't schelmstuk van zich zelve sprak;
Doch 't welk m' aan kant schoof en verstak:
Daar, nu de Wrok in tegendeel
De Witt gevat heeft by de keel,
Men alle vlyt, en list, besteedt
Om op te vissen wat men weet,
Of niet en weet; als blykt alree
Aan 't geen de Ruiter schreef uit zee:
Men zoekt de schuld dan in den Man;
Maar nu men die niet vinden kan,
En niets 'er uithaalt, schoon 't geweld
Hem perst, en pynigt, prangt, en knelt,
En tot zyn straf geen kans en ziet;
Zoo meen ik, dat men, nu m'er iet
Van maken moet, en 's Keizers vriend
Wil blyven, zich van 't voorwerp dient
Van zulk een uitspraak.
Coenraad.
Mooi bescheid!
Zoo 't dus by deze Rechters leit,
Gelykje meent, of by die geen'
Om wienze 't Recht geweld aan de'en,
Zoo waar 't voor al wel noodig, dat
| |
[pagina 46]
| |
Men haar eens by de lurven vatt',
Om rekenschap te geven van
Het geen men niet doorgronden kan.
Goossen.
Dat by de Rechters, 't is zoo 't is,
De moss'len leggen, dat 's gewis;
Maar wie dit werk dus heeft beschikt,
Die knoop gestrengelt, en gestrikt,
Daar zoude ik anders van gevoel
Van zyn, als jy: want dat gewoel
Van Jan de Witt, was niet om niet;
Of is niet zonder vrucht geschied.
Warrenar.
Dat loof ik best: dat 's recht de slag!
'k Zeg dat het Heerschap wat vermag,
Vermag hy dat.
Goossen.
Ja lange Jan.
Kan dat de duivel niet en kan;
Te door en door in all's doornaait.
Coenraad.
Heeft hy dien haspel zoo gedraait,
Hier toe de Rechters omgekocht,
Of anders dit te weeg gebrocht,
Door vleyery, of dreigement,
'k Wensch dat hem dan fint felten schend.
Warrenar.
Ik wouw niet veul; ik wouw maar dat
Hy mee hier makk'lyk binnen zat,
Als ook den ouwen schelm heur vaar;
Dan had men 't broeinest by mekaar:
En boven Rechters, boven al,
Met zulke rotten in de val
Zouw 't wraakrecht and're gangen gaan;
Met eene barning waar 't gedaan:
Of Jan dan zong, of peep, of scheet,
| |
[pagina 47]
| |
De Ruwaart dreigde, of vloekte, of smeet,
Den Oude kermde, of vleide, of bad;
't Waar wonder zoo m'er ooren had.
Goossen.
En zeker deze kooi, hoe klein,
Houd beter slot dan Louvestein,
Daar borenze eind'lyk, een voor een,
Of teffens door de trali heen:
Dat weet de Louvesteinse Witt:
Zet nu die twee daar d'and're zit,
Zoo rakenz'er zoo licht niet uit.
Frank.
Nu zyn z'er noch niet ingeluit:
Ey mannen wacht wat, neem geduld,
Tot dat ons 't vonnis, van zyn schuld
Of van zyn straf, verklaring doe;
Dan zal men weten wat, of hoe:
En dees verklaring wacht men strax,
De Heeren zyn hier binnens daks;
Maar best is 't, dat men t'eenemaal
Het zwaard, en 't wikken van de schaal,
Die 't heilig Recht in handen houd,
De zaak, en d'uitslag, toevertrouwt;
Dan dat men, door te stout bestaan,
Iet roek'loos zouw ter handen slaan:
't Kan zyn ook, dat in dit geval
't Gewysde elk een vernoegen zal.
Ernst. Frank.
Ja zeker! gaat het zoo! en meent men, zonder spreken,
Ons dit voor gladde munt dus in de hand te steken:
Daar zeg ik neen toe; 'k ben veel liever ver van daan,
Dan over, of omtrent, een werk dat zoo zal gaan.
Frank.
Zoo komje, zonder 't slot te hooren, weer na buiten?
| |
[pagina 48]
| |
Of zonder datje weet wat hier den Raad zal sluiten?
Dat 's wonder!
Ernst.
't Lust me niet te morssen in een werk,
Daar 't schaamteloos bedrog gekent aan merk, op merk,
Met baar geweld die rol van boosheid zal volspelen;
'k Zoek in den lof, of 't loon, niet garen diep te deelen;
En al die eerlyk is, of deugdzaam van gemoed,
Verwaarloost deugd en eer indien hy anders doet.
O Rechters! zelve Gy, die met het werk verlegen
Dit moog'lyk tegensprakt, als wien het onrecht tegen
De borst was, nu gy niet dorst spreken uit de borst,
Zoo rustig als 't betaamde, al mê met bloed bemorst,
Zult in der eeuwigheid dien naamsmet noch zien kleven
Op u, en uw' geslacht, uw' kind'ren, en uw' neven;
Uw' schaduw zal u zelf doen sidd'ren, waar gy zyt,
En 't knagend' naberouw u nagaan met verwyt:
Maar om die waarheid niet met bitt'ren hoon te ontgelden,
Indien w' hier onderling een woord in vryheid melden,
Zoe treed wat aan d'een zy; of wandel wat omher,
Zoo kan m' op ons bedryf niet letten, als van ver.
Frank.
'k Verlang hoe Tichelaar zyn zeggen heeft bewezen.
Ernst.
De valsheid van dien schelm is uyt zyn mond te lezen;
Want hoe hy 't stuk beglimt, en oppronkt 't geen hy zeit
Met een verhaal, het welk met groote omzichtigheid
Hem voorgeschreven schynt; zy kykt 'er dwers door henen:
En zoo men van ter zyd' zyn zeggen poogt t' ontzenen,
Waar door de valsheid best zouw komen aan den dag,
Men schreeuwt 'er tegen aan, zoo vinnig als men mag.
Frank.
Verhaal me dan in 't kort den inhoud van zyn reden:
En hoe de Ruwaart tot dien voorslag is getreden;
| |
[pagina 49]
| |
Wat aanzoek hy hier toe gedaan heeft; met wat schyn
Bewimpelt, 't geen hy zeit hem voorgestelt te zyn.
Ernst.
Wat schyn, wat aanzoek, of wat voorslag! niet met allen
De Ruwaart is van zelf op deze zaak gevallen,
Niet anders als een eend komt vallen in de wrak:
Want, zonder dat hy eerst van and're dingen sprak,
Met een' die hier van zelf, en zonder oit ontboden
Te wezen, by hem quam; met een', die niet ontvloden
Het vonnis des Gerechts, op schuldeisch van dien Heer,
Den toegang vord'ren dorst; en schoon geweigert, weer
Dorst komen, om dien Heer van zelf iet voor te dragen;
Zoo heeft zyn dol besluit dit schelmstuk voorgeslagen:
Behoudens 't breed verslag, dat deze quant ons geeft,
Hoe d'onderhandeling zich toegedragen heeft:
En zoo m' op d'aan vang let zoo heeft hy moeten duuren
Ten minsten een gety van zes of zeven uuren,
Al eer hem Tichelaar door spraak, en wederspraak,
Bericht heeft kunnen doen van 't voorwerp, en de zaak,
Die hy voor d'oorzaak stelt waarom hy was gekomen:
Ja zoo de redens-peil aandachtig word genomen,
Zoo voert de Ruwaart hier een reden, die van woord
Te woord zich bind, dat daar niet verders toe behoort;
En echter durft hy van een tusschenspraak betuigen,
Die dikmaal by de Witt gebruikt wierd; 't moet nu buigen,
Of bersten; 'k vraag dan of die byspraak quam te pas,
Wanneerze wierd gebruikt, of datse ontydig was?
Indien ontydig, dat 's te spoorloos om vermoeden:
Indienze quam te pas, zoo kan ik niet bevroeden,
Waarom hy niet vermeld de reden daar ze in quam;
Ten zy hy dacht, dat dit noch meerder tyds benam.
Frank.
Maar zoo men het Vertoog der Vrinden zal gelooven,
Dat met getuigen word bestendigt, duurtse boven
Geen vierde van een uur; 't geen niet het middel laat
Dat 't eerste ontwerp vereischt tot voorslag, en beraad.
| |
[pagina 50]
| |
Ernst.
Veel min om zoo den koop te slulten, en met eeden
Te sterken wederzyds, op deez' hoogwichtigheden?
Die met een handgift van zes zilv're dukatons
Bevestigt, standzaam wierd; en zulke toont hy ons,
En hakkeltse op den kant met krappen, tot een reken
Van 't bloedloon, daar ze by zyn and're geld gesteken
Uitmunten zullen, en in eeuwigheid dit merk
Vertoonen, tot een blyk van 't onderleide werk.
Frank.
Dat 's recht: in eeuwigheid kan hy dit bloedgeld toonen:
Maar wie hem met dien prys van 't bloedloon quam beloonen,
Dat blykt niet; dat betuigt het geld niet: doch misschien
Zal dit de tyd eerlang elk een zoo klaar doen zien,
Als 't middaglicht, dat geen verduist'ring kan gedoogen;
Wanneer hy tot een ampts-bediening voort getoogen,
Zulks opentlyk betuigt wiens dienst hy heeft betracht;
En van wat kant hy tot het schelmstuk is gebracht:
Maar noemt hy nu een loon van zilv're dukatonnen?
De valscheid van den schelm zouw m' achterhalen konnen
Met opentlyk bewys van tuigen, meer als een,
En van geloof baarheid; voor welk' hy 't stuk voorheen
Verhalend', heeft verklaart van goud by hem genoten;
Dies zal zyn eigen mond 't bewys om verre stooten.
Ernst.
Voeg nu hier by 't bewys dat van de Ruwaardin,
En Vrinden ingedient, zyn eerloosheid niet min
Te kennen geeft, als wien zyn Ouders zelfs verklaren
Een fielt, en schelm, te zyn; die op bedrog ervaren,
Zich met een' valschen brief, in zyne Maagdenroof,
Trouwloozelyk behielp; wiens eeden geen geloof
Verdienden voor 't Gerecht, waar van hy wierd verwezen;
En die de breuk, uit zyn onstuimigheid gerezen,
| |
[pagina 51]
| |
Voor God en het Gerecht moest boeten op zyn knien:
Schoon namaals, by gebrek van tegenstand, misschien
't Hof hem vernietiging van vonnis mag vergunnen,
Dat tuigt geen onschuld; want wien zouw 't gelusten kunnen,
Met zoo verwoeden dogge, en bloedhond, in krakkeel
Te treden? om een hap te krygen tot zyn deel:
Die van zyn' meerd'ren in zyn moed wil aangedreven,
De haaren zet om hoog, om zulk een beet te geven,
Waar van de wond niet licht geheelt word, en de smert
Blyft duuren, op 't geheug, dat eeuwig zuurt in 't hert:
Dat nu de Ruwaart zich, met zulk een' God vergeten
En boozen mensch, zoo los, en zonder grond te weten,
Zouw werpen in een wel, en maalstroom, kan 't beleid
Van zyn gespitst vernuft, en wyze omzichtigheid,
(Al kon de vyandschap zyn vroomheid des verdenken)
Niet lyden: maar ô neen, men zoekt den Held te krenken,
En hem te voeren op een bloedig moortschavot,
Door 't uitgemaakt bedrog: ô Rechters, die voor God
Met hem gelyk zult staan, waar zyt gy toegekomen!
Wier wroegende gemoed dien toestap heeft genomen
Om d'eer des grooten Mans te trekken tot de proef
Der Pynbank, op geen blyk als d'aanklacht van een boef.
Frank.
Een stuk dat Albaas tyd, noch Bloedraad kon gedoogen:
Want toen men den Griffier Martini zag betogen
Ter daading, om de blaam van vloekverwantschap, dat,
Vast smeulende onder 't dak t' Antwerpen in de Stad,
Nu kenlyk wierd op geen verwerpelyke blyken,
Wouw't scherprecht met den Man voorts na de plei toe stryken:
Maar Delrio, een lidt des Bloedraads, stemde 't af;
Om dat 'er 't aanzien gold, dat aan're wetten gaf,
Waar door m'een Man, dus lang van onbesproken leven,
| |
[pagina 52]
| |
Niet zoo lichtvaardig mogt aan 't uiterste overgeven,
Op de betichting van een enk'len tuige alleen,
Hoewel een eerlyk man, en die niet wraakbaar scheen:
En weet men nu een' fielt, en booswicht, op te maken,
Om door 's gewelds bedrog ter dwing'landy te raken,
Zoo wacht vry dat dit werk een' uitslag nemen zal,
Die 't Aardryk overklink', om 't gadeloos geval.
Ernst.
Nu word voor 't laatste noch het stuk aldus besteken,
Dat hy voor af, om 't Volk de boosheid in te spreken,
Ontslaakt word; daar hy met zyn doodelyk vergift
't Meuitruchtig oproer helpt aan 't hollen met een drift.
Frank.
Daar komt hy voor den dag, met zulk een bank van Heeren:
Ernst.
Die 't Hof quansuis zyn plicht in 't hoog Gerecht zal leeren,
Met niemant aan te zien, en recht door zee te gaan:
Om, 't geen men met geen schyn van halsrecht kan bestaan,
Vermits 'er dat geen schuld, noch misdaad, uit kon rekken,
Met openbaar geweld, en boosheid, te voltrekken.
Beernaart. Ernst. Arent. Tichelaar. Dierryk.
Wat zegje, benje noch van meening, dat dit feit
Zich niet genoeg ontdekt? of met geen zekerheid
Van waarheid kenbaar word?
Ernst.
Veel zeggens mocht me krenken,
Want zeggen eischt bewys; men geeft geen tol van denken:
Zoo dat hy minst verbeurt, die denkt en niet en spreekt:
| |
[pagina 53]
| |
Want waar toe veel gezeit wanneer bewys ontbreekt?
Arent.
Zoo wilje dan den schelm in zulk een stuk verschoonen?
Ernst.
Geensins; ik wouw men my den schelm maar wist te toonen.
Beernaart.
De Ruwaart is dien schelm, en Princemoordenaar.
Ernst.
Ik hoor wel dat gy 't zegt, maar maakt dat zeggen waar:
Wie weet niet tot wat peil de boosheid niet kan ryzen?
Maar 't is een wyd verscheel, met zeggen, of bewyzen.
Beernaart.
Zoo moest dan Tichelaar de schelm zyn?
Ernst.
Laat die schaal
Eens langzaam over gaan; om nevens zyn verhaal
's Beschuldigers persoon, en vroomheid, t'overwegen;
Leg nu den Ruwaart eens, en zyn bedryf, daar tegen:
Wat helpt het! zoo men niet oogschynlyk word gewaar,
Wie meer een' schelm gelykt, de Witt, of Tichelaar;
Of wien het lichter viel zich tot een' schelm te maken,
Een man van eer, en trouw, in zyn bewind van zaken,
Of een die van zyn deugd byzond're merken draagt;
Eens voor 't gerecht gedoemt, en andermaal gedaagt
Op stukken, diep bedeelt in 't lof van boevestukken:
En tot wat overmoed een schelm zich laat verrukken,
Dat leert dat schendig stuk, niet min vervloekt, dan stout
Van Jakob Foppens Zoon, den Harelemmer Schout;
Die zelf een moord bedreef, en 't lyk in koelen bloede
Wegstommelde onder 't bed, daar niemant iet vermoede,
Doch daar hy 't zelve dorst ontdekken, toen hy quam,
Amptshalven, in 't Gerecht, dat oogbeschouwing nam:
Toen sloeg de gruwel voort; hy om zyn stuk te dekken,
| |
[pagina 54]
| |
Bestaat den erfgenaam des dooden te betrekken
Ter scherper rechts-geding, als schuldig aan de moord;
Daar toe quansuis door 't loon der erffenis bekoort;
Hy perst de misdaad uit d'onschuldigen gevangen,
Met dat vervloekt behulp van pyningen, en prangen.
Beernaart.
Wat duivel hebje voor? wat zal ons deze gek
Hier spelden op de mouw! ik brui je voor je bek.
Arent.
Zacht mannen, houw gemak, vergryp u met geen vloeken;
Men moet de zaak, 't is recht, na waarheid onderzoeken.
Beernaart.
Schyt onderzoeken! 't blykt zoo klaar gelyk den dag:
't Verhaal sluit als een bos, zoo zuiver als het mag.
Arent.
Gy hebt dan, Tichelaar, met eede te verklaren
DAt gy de waarheid spreekt, in al uw' woorden;
Tichelaar.
Garen,
'k Zweer heiliglyk, als in Gods tegen woordigheid,
Dat het waarachtig is, al wat ik heb gezeit.
Dierryk.
't Blykt ook genoeg van zelf: hoe zouw men 't zoo verzieren?
Dat waar niet mogelyk, al waar me met zyn vieren.
Beernaart.
Ja met zyn vyftigen.
Dierryk.
De man spreekt al zoo wel
Het geen hem tegen gaat, als mee gaat.
Tichelaar.
Ik vertel
De zaak gelyk ze leit, oprecht en gansch eenvuldig.
| |
[pagina 55]
| |
Arent.
De Heeren Borgeren verklaren dan voor schuldig
Den hier gevangen?
Dierryk.
Ja.
Arent.
Gy Tich'laar word nu voort
Uit uw' gehoudenis ontslagen; zoo 't behoort.
Tichelaar.
Zoo zal ik met verlof der Heeren dan vertrekken,
Om voorts de Borgery de zaak te gaan ontdekken.
Arent.
Ja doet zoo.
Ernst.
't Gaat al wel!
Beernaart.
Nu verder met malkaar
Beraadslaagt op de straf van dezen Moordenaar.
Dierryk.
Sus, sus, ik hoor gerucht: 't Gevangenhuis gaat open.
Beernaart.
Pas op den schelm, byget! hy moest ons niet ontloopen.
Arent.
Het zyn de Heeren zelf die afgaan; de Griffier
Draagt in de hand, zoo 't schynt, een open blad papier.
Het Hof afgaande:
Pots.
Gy Burgers die u hier zoo loff'lyk hebt gedragen,
In't uitstaan van uw' wacht, word van dien last ontslagen:
Want de Gevange staat om daad'lyk af te gaan:
Gelyk gy uit dit blad zyn vonnis kunt verstaan.
Warrenar. Coenraad. Goossen. Dierryk.
Om daad'lyk af te gaan! hoe duivel zel dit wezen!
Laat hooren wat het zeit.
| |
[pagina 56]
| |
Coenraad.
Kom, laatme 't blad eens lezen.
Sententie.
't Hof van Holland, &c. (A)
Daar hebje 't maatje met de knollen.
Warrenar.
Maar...
Goossen.
Ja, ja,
Wat wisjes wasjes maat, maar zegt 'er wat van na.
Coenraad.
Een vonnis zonder blyk van misdaad! dat zyn potsen!
Wel Pots die potst het wel!
Goossen.
Dat komt van al dat rotsen
En ryen heen en weer, en vlund'ren door den Haag;
Gelyk hier lange Jan vast uitvloog alle daag:
Nu had hy deez', dan die, en dan den Prins te spreken;
Voorzeker heeft die schelm dit weten te besteken:
En met die slinkse slag is 't heele spul verbruit.
Warrenar.
Noch zoo niet, Broertje, neen, hy is 'er noch niet uit;
Die kloot en leit noch niet.
Coenraad.
Indien we nu begeerden
't Goeddunken, en 't bericht, van zomm'ge Rechtsgeleerden,
Die ik wel ken, op dat men weet', hoe hoogen prys
Het vonnis halen mag: dat waar de beste wys.
Dierryk.
Wat dunkje?
Goossen.
'k Vind het goed.
| |
[pagina 57]
| |
Warrenar.
Ik heb 'er mê niet tegen.
Dierryk.
Ga heen dan, laat het stuk eens grondig overwegen;
Wy zullen midlerwyl oppassen als een vink.
Warrenar.
Die 't nest te vroeg verlaat-broed al de ey'ren stink.
Goossen, Warrenar, Dierryk, Arent, Frank.
Al weer een nieuwe gek! zie daar de Pensenaris,
Hy treed vast herwaarts an.
Warrenar.
Noom Kool meent dat het waar is
Dat hy zyn Broertje zel verlossen! wat een ding
Is mostert!
Dierryk.
Ja een trap!
Arent.
Verkeerde rekening.
Genomen, meester Jan; hoe gauw je waart voor dezen,
Je schynt in dit bedryf niet gauw genoeg te wezen.
Goossen.
Staruim, klop an de deur, klop an uit al je macht;
Het voegt niet dat men Heer zoo lang hier buiten wacht.
De Heer Johan de Witt in de Gevangen-poort ingaande.
Dierryk.
Dat 's binnen.
Arent.
Dat 's de knip op 't nacht-slot, om te sluiten
Vry vaster dan hy meent, wanneer hy wil na buiten.
Warrenar.
Jy groeten hem goed schiks! wel ja je!
| |
[pagina 58]
| |
Frank.
Waarom niet?
Is d'eer niet die ze doet?
Goossen.
'k Had liever dat!...
Warrenar.
Ik stiet
Hem liever in zyn huit.
Frank.
Gelyk de Vander Graven,
De Bruin, en Borrebach, en andere zulke braven?
Om dan als Vander Graafte varen, om die zaak?
Neen vriend dat lustme niet.
Dierryk.
Nu roept dat bloed om wraak,
Dat moet men met het bloed van deze schelmen payen.
Arent.
Nu zynder duizenden, al maats zoo heet als hayen;
Die zyn op geen schavot te smoren: 't zal wel gaan,
Het volk raakt op de been, en zakt vast herwaarts aan.
Dierryk, Warrenar, Goossen, Koetsier, Beernaart, Arent.
Daar komt Heer Jans Karros, wat mag de gek wel meenen,
Dat alles als een lier zoo glad gaat?
Warrenar.
Sta: waar heenen?
Goossen.
Niet verder.
Koetsier.
'k Ben hier op myn verdste, rechtevoort,
Om hier myn' Heer, en zyn' Heer Broeder, van de poort
Te wachten, zoo terstont, en in Karros te ontfangen.
| |
[pagina 59]
| |
Beernaart.
Ik zag 'er aan de wip veel liever ophangen.
Koetsier.
Wat beestelyk bescheid!
Warrenar.
Wel rekel! snoerje mond.
Beernaart.
Waar is de oude schelm, de Loevesteinschen hond?
Koetsier.
Hy zit hier in de koets.
Arent.
Zit hy 'er in!
Goossen.
Daar binnen!
Dierryk.
De Vaêr zit in de Koets.
Koetsier.
'k Zeg dat niet, al met zinnen;
Gy vraagt my na den hond.
Goossen.
Wy hebben hem, de Vaêr!
Warrenar
De Witt zit in de koets, de ouwe!
Koetsier.
't Is niet waar.
Warrenar.
Je zegt het.
Koetsier.
'k Zeg het niet: hoe roepje zoo voorbarig?
Arent.
Dat vliegt al door den Haag, en maakt de roep eenparig.
Warrenar.
Wel hondsvot, spotje met de Burgers! dat je 't zegt?
Koetsier.
Ik antwoord op je vraag.
| |
[pagina 60]
| |
Arent.
't Is hier zoo Heer, zoo knecht.
Warrenar.
Of leer je deze kunst van liegen van je Heeren?
Dierryk.
Die zulke meesters dient wat zouw hy anders leeren?
Beernaart.
Ik raadje, pakje deur, zoo daad'lyk, of ik zweer!
Koetsier.
Ik zal, zoo ras ik maar bevracht ben met myn' Heer.
Warrenar.
Ja kostje deur de deur, zoo mochtje ('k mocht het ly'en)
Dus met Karros, met al, mooi voor den duivel ry'en.
Beernaart, Simonides, Goossen, Koetsier.
Voort, voort!
Simonides.
Wat 's hier te doen? wel mannen, Burgers, hoe!
Wat houdmen hier voor huis? dat gaat al wonder toe;
Wat 's d'oorzaak van 't rumoer?
Goossen.
Dees Koets wacht, om de Witten
Van hier te voeren, die nu beide hier binnen zitten;
Heer Jan komt om zyn Broer, en had hem garen los.
Simonides.
En dat zoo op zyn breedste in prachtige Karros!
Als om de Borgery te trotsen en te tergen!
Wel, wel, dat gaat al braaf! 't is veel haar dit te vergen.
Goossen.
Dit kan de Burgerwacht, noch 't Volk zoo niet verstaan.
Warrenar.
Zoo! raak wat! dat hy 't voelt; en dryf hem hier van daan.
Simonides.
Zacht mannen: Jongman 't waar u, dunkt me, best geraden,
| |
[pagina 61]
| |
Dat gy van hier vertrokt, om ongeval, en schaden,
Zoo van u zelve, als van de paarden, te verhoe'n.
Koetsier.
Gedwongen, zoo je kunt getuigen, zal ik 't doen.
Simonides, Goossen, Arent, Kornelis de Witt, Johan de Witt, Warrenar, Beernaart.
Wat 's daar al wederom te dringen, en te loopen?
Goossen.
Daar gaat, gelyk je ziet, de deur der voorpoort open.
Simonides.
Daar zyn de Heeren zelf.
Arent.
Blyf in! doe toe! doe toe.
Kornelis.
Wel mannen wat geweld! gedoog dat ik voldoe
Al wat myn vonnis eischt,
Arent.
Dat leit noch niet gestreken.
Johan.
't Leit in zyn volle kracht.
Arent.
Ons is dat niet gebleken.
Warrenar.
O schelmen! landverraars!
Beernaart.
Schiet, zeg ik, of ik schiet.
Johan.
Hier heeft het recht geen plaats, en reden geldt 'er niet.
Kornelis.
Het eerst geschonde recht word andermaal geschonden.
Johan.
Of heeft men dit, om 't eerst te dekken, uitgevonden?
| |
[pagina 62]
| |
Warrenar, Simonides, Beernaart.
Die Princemoordenaar, hoe ongedaan, en bleek,
Geleek hy, dat hy schier hem zelven niet geleek:
Men scheen het schelmstuk zelf uit zyn gezicht te lezen.
Simonides.
't Geweten drukt het merk al wroegende op het wezen.
Beernaart.
Nu is voor deze maal hen d'uitgang wel belet,
Maar daar mê word de zaak gevordert noch gered:
Ik weet niet, of we niet veel beeter, met ons allen,
Hen hadden afgemaakt, of manlyk aangevallen:
Waar dient dit uitstel toe? men haal en ruk veel eer
't Huis van zyn stylen, en de Voorpoort gansch om veer,
Om onder 't wicht van steen, en balken, hen te pletten,
Dan datmen ons de wraak der schelmen zouw beletten:
Die welverdiende straf van landverraad, van moord,
Van landsdiefte, en van 't bloed dat wraak roept, rechtevoort:
'k Wensch aan myn' eersten dronk de dood te mogen drinken,
Eer ik den yver van zoo heil'ge wraak laat zinken,
Die w' uwe zielen, ô Buath, en Vander Graaf,
Verplicht zyn; dat met my de duivel heene draaf,
Indien ik niet en koom myn' handen in de plassen
Van 't bloed dier schelmen noch van dezen dag te wassen.
Simonides.
Een schrikkelyke wensch! ik ken hem voor een Man
Van imborst fors genoeg, om in de herssenpan,
Een' and'ren door zyn zwaard by d'oogen afgeslagen,
Tot pronk het naakte brein al lillende om te dragen:
God geef, dat in die wraak de yver zich bepaal
Met 't oordeel, en 't gerecht, daar God zyn eer uit haal.
| |
[pagina 63]
| |
Natuur- en Staat-Beschouwers.
Aanmerking.
Waagmeesters van de Nieuwe schaal,
Gehangen in het Kerk-portaal,
Die glad, en styf van tong gegoten,
Waardeert verscheide Schaalgenooten,
En Deugden, tegens een gezet:
Wat weegt die Schaal byzonder net!
Want straks begint de tong te hellen:
Gelyk men zag op 't nederstellen
Van Vander Graaf, en Jan de Witt:
Wat ongelyker paar was dit!
Want d'eene schaal (wie zouw 't gelooven!)
Vloog daad'lyk met Heer Jan na boven;
En Vander Graaf bleef t'eenemaal
Op d'aarde stil staan; daar de schaal
Genagelt scheen, of vast gebonden:
Zoo groot wierd hier 't verschil gevonden.
Men weeg nu eens een ander paar;
Den Ruwaart tegen Tichelaar:
Al 't eige werk! De Witten zwieren
Zoo licht op 't schaalblad als plavieren,
En schong'len zonder stil te staan:
Zoo nu de Schaal zal overgaan,
Zoo moet m'ons and're Mannen wyzen,
Of and're Deugden, eerze ryzen.
Op-volging.
Men zett' dan Jakob vander Graaf,
Met zyn bedryf, zoo schoon, en braaf,
Zyn nacht-geweld, en Heere-moorden;
Benevens zyn bewys, en woorden,
Van ootmoed, en geloof, omtrent
| |
[pagina 64]
| |
Zyn heilig en godzalig end,
Eens in de Schaal; men zett 'er tegen
D'Aarts-Vader Jakob, om te wegen
Hun wederzydsche Worsteling:Ga naar voetnoot(1)
Des Een's, in 't sidd'ren voor de kling;
Des Anders, met Gods Held t'ontmoeten:
Des Een's, om zyn misdryf té boeten,
Na dat hy den verdienden slag
Met geen geweld ontworst'len mag;
Des Anders, daar hy zelfs, hier tegen,
Met worst'len aanhoud om den zegen:
Hier dryvenze op gelyk gewicht,
Nu dees te zwaar, nu die te licht;
Een aasje, in 't heen en weder beven,
Schynt uitslag van een pond te geven:
In 't einde toont hier d'evenaar
Juist een gelyke Worstelaar;
De Schaal blyft net in 't huisjen hangen.
Toe-voeging.
En om een tweede proef te erlangen:
Neem eens dien groot' Apostel Gods;
Hy stond in 't stryden als een rots,
En streek zyn Kroon by 't Godgezantschap:
Leg nu hier tegen 't Vloekverwantschap,
En neem het in de beste vouw
Van 't afgeperst Schavot-berouw;
| |
[pagina 65]
| |
Hier word een zelve Stryd gewogen:Ga naar voetnoot(2)
En straalt een zelve Kroon in d'oogen,
In 't vinden, op den evenaar,
Van weer een evenwichtig Paar:
Geen Goudschaal is zoo net in 't luisteren,
Om niemants Deugden te verduisteren.
Wie wyst ons verder nu den Man,
Die Tichelaar op halen kan?
Die word, van Salomon geprezen,Ga naar voetnoot(3)
Ons in zyn' Spreuken aangewezen;
Daar ziet men de Gedachtenis,
Des genen die rechtvaardig is,
Tot prys en zegening gedyen:
Wil iemant dit gevolg bestryen?
Dit 's na 't gewicht van 't Heiligdom:
Dat maakt alle and're tongen stom,
In 't waardig wegen van Gods Helden.
Tegen-stelling.
Indien hier and're tegenstelden
Het heilig voorbeeld van Garnet;Ga naar voetnoot(4)
Als waardig op de Schaal gezet,
Om 't wonder uit zyn bloed gesproten,
Te deerlyk op 't Schavot vergoten;
| |
[pagina 66]
| |
Als dacht men, dat zyn KoorenaarGa naar voetnoot(5)
Niet min gewichtig woeg, en zwaar,
| |
[pagina 67]
| |
Dan 't heilig Licht der schynsel-stralen:Ga naar voetnoot(6)
Of zoekt m' om Jakob op te halen,
Een and'ren Jakob? neem Klement;Ga naar voetnoot(7)
| |
[pagina 68]
| |
Wien, om zyn Vorstenmoord bekent,
Terstond de Geest'lykheid, al prekend',
Al mee voor heilig eert, en rekent:
Maar veer van daar! dit waar vergeefs,
Daar op zyn Dordrechtsch, en Geneefs
Gewogen word; en niet genomen
De stram-verroeste Schaal van Roomen;
Dat zulk een volk voor heilig weegt,
En pryst de gruw'len welk het pleegt:
Maar hier, verwerpend' haare daaden,
Weegt m' op remedi van genaden;
Zoo ras 't berouw de lippen raakt;
Dat zulke Mannen heilig maakt.
Over-weging.
O vermonde Huichelaars,
Onder uw' verniste gryns
Van veel Kerkelyk gebaars;
Die nu dekt, met zoo veel schyns
Van die roering des gemoeds,
't Boos bestaan des eersten quaads;
Gy betuigde hier luttel goeds,
Had in 't hert de wrok geen plaats:
Maar nu zalft gy 't met dien glans
Van zyn ootmoed; overmits
D'aanslag mikte op 't hert des Mans,
Des doorluchtigen De Witts;
Dien gy vloekt, en wenscht om hals:
Dit geschied niet onverhoeds:
Doch wat werkt het anders, als
Dat hier door te meerder voets
And'ren, tot iet diergelyks
Word gegeven? Wyl men voorts
Weinig schyns, en minder blyks,
Vind tot voorspraak eenes moords,
Zoo bewik eens in balans,
| |
[pagina 69]
| |
Wat best dekt, een zwarte Muts,
Of een Rooden Hoed althans?
Bei van weinig scherms en schuts;
En van evenveel gewichts,
Op de waare proef des Lichts.
|
|