| |
Tweede bedryf.
Johan de Witt. Jakob de Witt.
Heer Vader, 'k heb de weet gekregen, om myn Broeder
Te mogen, met de koets, afhalen; God de hoeder
Der zynen, die de macht des afgronds palen stelt,
Zy eeuwig lof en dank: ik had het wel gespelt,
Dat in zyn hevigheid het Hof begon te flaauwen,
En dat de wrok haar roof moest flaaken uit de klaauwen;
| |
| |
Vermits men voor het laatst, om immers elken steen
Te went'len, nu begon te woelen door 't gemeen,
Met onder 't Volk den roep der losse straat-geruchten
Te strooyen, hoe by nacht de Ruwaart dacht te ontvluchten;
Een weerslag van de kracht des buskruits, dat, geperst,
Geluid en vlammen baart, en uitbreekt met een berst;
Maar als het niet door wicht, en zwaarte word gedrongen,
Noch zwaarte van zich dryft, haast krachteloos gesprongen,
Geen and're werking doet, noch teeken na en laat,
Als van een zwarte smook, of brandsmet op de straat.
Ik weet niet Zoon, ik word een weinig achterdachtig,
Of niet dit straat-boha verstrekte, om alles machtig
Geworden, als m' hier door 't gemeene volk aan 't gaan,
De Burgers in 't geweer, gebracht heeft, te bestaan
Het geen me buiten dat niet eens zouw durven denken,
Om 't recht met force te verkrachten, en te krenken;
Om tevens u, en uw' Heer Broeder, met êên' slag
Te plett'ren, door 't geweld, daar 't recht niet reiken mag:
Gy zoud dan, dunkt me, best u uit hun handen houwen.
Ik kan geen Hollandsch volk deeze ondaad toe vertrouwen;
Ons' landaart huist geensins die woestheid in 't gemoed,
Waar door ze onstuimig zich bezoed'len zouw met bloed,
Of beest'lyk woeden, als uitheemsche en and're wreeden;
Ze draagt te groot ontzag aan al haar Overheden.
Dat mocht men denken, had men 't voorbeeld noit gezien,
Hoe ook in 't Hollandsch volk de dolheid kan gebien:
| |
| |
Heer Wolfert vander Veer te veinster uit gesmeten,
Gevangen op de punt der pyken, wierd gereten
En deerlyk, binnen Delft, van lidt tot lidt gescheurt:
Het zelfde is, op dien tyd, te Dordrecht ook gebeurt
Met 's Stads Balju Aloude; een wyl de woede ontweken
Op 't Huis te Krayestein, te Slydrecht; waar versteken,
En eind'lyk afgehaalt, toen hy te lande trad
Wierd daad'lyk van 't Gemeen, in onze Vaderstad,
Met zyn twee Broederen, en and're zyne magen,
En knapen, aangeranst, en deer'lyk dood geslagen:
Een vrees'lyk voorbeeld, Zoon! en sedert was 't de saus
Die velen, op 't gerecht van 't Hoeks en Kabbeljauws,
Gedischt wierd by het Volk, bloeddorstig in 't gebeente.
Toen zag m' een wederzyds verbitterde Gemeente;
De Heeren tegens een gekantet, in 't geweer,
Ontstaken 't volk, dat dus elkand'ren ging te keer:
Maar sedert heeft de tyd het Hollandsch volk in zeden,
En tucht, en heuscheid, veel verbetert, en besneden:
En 't onderling geschil in 't lichaam van den Staat
Dygt nu niet uit tot dees uitsporigheid van haat;
Derhalven staat ons nu die moed wil niet te duchten.
Eerst bott, dan bloeit de boom, en dan verwachtme vruchten:
Dees Staattwist heeft een wyl staan zwellen, als een knop,
Van langerhand gezien; toen sloeg z' haar bladen op;
En hebbende eene poos in volle kracht staan bloeyen,
Schynt nu tot hare vrucht van rypheid aan te groeyen;
Waar van de bittre sinaak eerlang te wachten staat,
Als van een appel, die, doorwormt, het bitt're zaad
Van binnen draagt, waar van het gave deel blyft quynen,
T'wyl 't and're word geknaagt van vinnige venynen;
God geef, dat u, en my, die wrange vrucht, in 't kort,
Niet tegen heug en meug eens ingewrongen word'.
| |
| |
Indien de bitterheid der boozen dit mocht lusten,
'k Getroostme deze zorg op God te laten rusten:
De goedheid, macht, en wil, die myne ziel erkent
In zulk een' Heerscher, welk dat woedende Element,
D'onmetelyke Zee, kan breid'len, en bepalen,
Kan ook in haren loop die boosheid achterhalen:
En hier in stel ik my te vreden, 't ga zoo 't kan;
Zyn' macht bepaalt haar macht tot op de minste span:
Zyn' goedheid laat hen niet na haren lust verslinden;
Of zoo 't zyn wil gehengt, of wysheid goed kan vinden,
Daar tegen worst'len waar hardnekkig onverstand:
Zy sparren haare keel, maar zyne rechterhand
Bestendigt; of indien wy hier dees hoede missen,
'k Aanbid het heiligdom van zyn geheimenissen.
Zie daar uw Zuster, met uw' Kind'ren alle vyf;
't Schynt dat haar d'eige zorg en inzicht her waarts dryf.
Anna de Witt, Johan de Witt, de Vrouw van Zwyndrecht, Jakob de Witt.
Is Grootvaar hier, en heeft hy Vader
Bewogen om niet heen te gaan?
Dat waar me wensch'lyk te verstaan:
Helaas, de vrees beklemt me nader,
En nader dan voorheen om 't hert;
'k Zag Oom wel garen vry verschynen,
Ontlost door Vader uit zyn smert;
Maar tot verlichting van de zyne,
Is d'onze onnut; en 't schynt my toe,
Dat hier de list haar best om doe:
Want zeker 't is niet min gevaarlyk,
Dat Vader zich ter plaats begeeft,
Daar Oom dien hoon geleden heeft:
De bitse boosheid kan bezwaarlyk
| |
| |
Haar aart verleggen; heeft m' in 't zin
Oom uit zyn hechtenis te ontslaken,
Waar toe dan loktm'er Vader in,
Als om hen tevens af te maken?
Als om hen beide, met êên' slag
Om hals te brengen: ach! ach! ach!
'k Word zelf althans van Oom ontboden.
Zoo voor gegeven word: misschien
Heeft Oom geen kennis van 't ontbien;
Of, zynde niet haar macht ontvloden,
Kan door bedwang, of listigheid,
Van die u dingen naar het leven,
Hier toe gebracht zyn, of verleid,
Al had hy schoon den last gegeven:
Och! Vader, och! 'k voel luttel goeds
Uit deze bangheid des gemoeds.
Hoe kan ik myn verdriet verkroppen!
Och Moeder die zoo lief'lyk rust,
Van geen ellend, noch ramp bewust!
Wie zal de bron der tranen stoppen,
Die ons te storten staan op 't lyk
Van Vader, daar hy omgekomen
Ons weder t'huis komt, te gelyk
Met d'alderdapperste aller Oomen,
In zulk een jammerlyken stand!
Hoe sluit my 't hert, en 't ingewand!
Myn Kind, gy quelt u veel t'ontydig:
'k Hoop Oom t'ontfangen aan den disch
Met blydschap, en verheugenis;
Uw' vrees, en droefheid, is te strydig
Met myn natuur, en liefde, en plicht,
En tevens met den stand der zaken:
't Gaf stof van vrees, toen Oom beticht
| |
| |
Niet wist wat ramp hem kon genaken;
't Was stof van droef heid, toen zyn smert
En ongeval ons raakte aan 't hert:
Maar nu hy van die smert ontslagen,
En van den Kerker vry gestelt,
Ontwykt het woedende geweld,
Begint het weder op te dagen
Met lieffelyker zonneschyn:
En vindmen tot zyn dood geen reden,
Veel minder vindm'er tot de myn',
Om dat ik in oprechtigheden
Al myne daden heb verricht;
En noit verdacht ben, noch beticht.
Heer Broeder, is 'er stof te zoeken
Tot uw' betichting, daar de Nyd
U met zoo veel gewelds bestryd,
Met last'ren, schenden, en vervloeken?
Vooral, nadien zyn Hoogheid zelf,
Die 't keeren kan, en hoort te keeren,
Als zocht hy dat m' u onderdelf,
U, op uw' wel gegrond begeren,
Dit spytig afslaat; en den brief
In 't licht doet gaan, tot elks gerief?
Bedenk eens wat dit uit kan werken:
Die 't quaad verbieden kan, en moet,
En des vermaant het niet en doet,
Schynt des te meer het quaad te sterken;
Met voet te geven aan de stof
By lasteraars eerst uitgespogen;
Om dan 't geweld (zoo niet met lof
Gelokt) met blydschap te gedoogen:
Bedenk eens waar dit heene wil:
Vertrek veel eer gezwind, en stil,
Als dat ge 't woeden dezer menschen
Zoud uitstaan, met u te onbedacht
| |
| |
Te gaan vertrouwen in hun macht,
Die niet dan uw verderf en wenschen:
Want onz' Heer Broeder kan zoo wel
Geholpen worden, van een' ander,
Dan dat men in de waagschaal stel
Twee dierb're panden by malkander:
Ook word de boosheid best ontdekt,
Indien g' u zelfs haar macht onttrekt;
Want zoo ze dan niet toe wil laten
Dat Broeder veilig af mag gaan,
Zoo kan men hare taal verstaan:
Al gietse het schoon in alle vaten,
Om hem te houden is geen schyn,
Dewyl zyn vonnis is gewezen:
Zoo dat dit recht de proef kan zyn
Van 't geen men vreest, of heeft te vreezen:
Bewaar u zelfs tot nutter werk;
Hier is 't geweld de deugd te sterk.
Vrouw Zuster, laat my toe myn boezem eens te ontlasten:
Men zoekt my, ik beken 't, met last'ring aan te tasten,
Als of ik heulde met den vyand; hem de hand,
En hulp, en bystand bood, door onderling verstand:
Een boosheid my zoo stout, en valschlyk aangesmeten,
Gelyk myn' haters zelf, en tegenstrevers weten,
Als of men zeggen dorst, dat vuur en water een
Geworden, hun natuur, in eigenschap gemeen,
Vermengden onderling: Ik met den vyand heulen!
Dat bleek wel, toen ik zocht bezetting binnen Keulen
Te brengen, en een macht van krygsvolk binnen Luik
Te werpen; dat, gelyk een haspel in den buik
Van Vrankryk, hen hier dwers zouw leggen; daar de machten
Des Franschen Konings op hun wallen af te wachten
Die Steden zyn getroost; manmoedig, en getrouw;
| |
| |
Daar ik aan dit verdrag het zegel steken wouw:
En 't waar volvoert geweest, indien 't niet van de Zeeuwen
Belet waar, met een driest, en onverstandig schreeuwen:
Zoo verder op myn raad en voorslag waar gepast,
Men had de Fransche Vloot geslagen, en verrascht,
Zelf eer ze vaardig was om Zee te kunnen kiezen;
Nu deed bedrog, en list, zoo schoonen kans verliezen:
Eerst drong men om geen Vloot te brengen in de Zee;
Toen, datse in Tessel moest vergaad'ren op de ree,
Om daar de Zeeuwen, en de Vriezen; in te wachten:
Welke alsse niet in tyds hun deel te water brachten,
Wierd voorgeslagen, om met Hollands macht alleen,
Als onlangs, na de Kust der Britten toe te tre'en:
Hier wist m' al weer een knoop in eene bies te vinden,
Met ons aan 't wachten na de Zeeuwen te verbinden;
Waar toe dan afgezakt tot op de Zeeuwsche stroom,
Wierd zoo lang 't waterpaard gehouden by den toom,
Eer 't d'ongerusten geest der wreev'len kon vernoegen,
Tot dat hun watermacht de Kroonen t'samen voegen.
Noch heb ik hen getoont de weg, om, voor de hand,
Het Magazyn te Nuis te zetten in den brand,
En hoe het doenlyk was, en mak'lyk uit te voeren;
Al mede onsmakelyk, men mocht die snaar niet roeren:
Al proeven, hoe by my noit streek en is gezet.
Tot gunst van Vrankryk, om 't belang der Staten, met
Het Fransche zich te doen vereen'gen, schoon Pompone
Dit zocht; waarom? my schrikte het zwaar geweld dier Kroone,
Wiens vriendschap eind'lyk eens gedyen moest tot schâ:
Hy zie, wien 't lust, hier op de Staatspapieren na;
En of ik niet altyd gewrocht heb tot besluiten,
Om meerd'ren aanwas van de Fransche macht te stuiten:
Of meent men myn bedryf en oogwit (zoo misschien
Myn eygen Kabinet doorzocht wierd) best te zien?
| |
| |
Wel, laat men als men wil vry myn papieren ziften,
Om al myn handeling te ontdekken uit myn' schriften;
'k Houw my verzekert, dat ook zelf myns vyands mond
Als dan getuigen zal, dat hy 'er niet en vond
Als eerlykheid: en deugd; en 'k heb, om zoo te spreken,
Geen minste snippering geen enkel blad versteken:
Want toen ik onlangs scheen in 's doods gevaar gestelt,
Getroffen van den slag van 't gruwzaam nacht-geweld;
Van eenige aangezocht om weer te willen geven
Hun brieven, vry van styl, na 's tyds belang geschreven
In openhertigheid, als vrienden zyn gewoon:
Sloeg ik hun voorstel af, en weigerde dien hoon
Van achterdenkentheid my zelven aan te vryven;
Want wat een ander my met eere niet kon schryven,
Konde ik met eere niet ontfangen; of de pen
Doen treden in het geen ik niet voor eerlyk ken:
Men zal dan na myn dood geschrift en brieven vinden
In ongerepten stand; van vyanden, van vrinden,
Van magen, van geslacht, en huisgenooten zelf:
Zoo niet myn vyand, die te diep hier wroete, en delv'
Ontdekke, 't geen hem kan al wroegende overtuigen,
Met welk een overlast hy zyn gemoed moest buigen,
Om in het Staats-bewind te komen tot den pas,
Die schoon hy nu bestapt hem toen onmoog'lyk was:
Maar immers zal zich dan de boosheid moeten schamen,
Die my bewroegt, en noit de misdaat weet te ramen:
Had my dan goed gedacht met Vrankryk aan te slaan,
't Werk had op vaster voet, en beter grond gestaan,
Eer eens de Staten zelf 't Verbond der Dry-verbonden,
Op Engelands verzoek, te sluiten onderstonden;
't Geen hier de Britsche Vorst dryft met arglistigheid,
Maar daad'lyk te Parys den Koning lokt, en vleit,
Tot recht het tegendeel; verplicht aan God, noch eeden:
Gelyk my laas! zoo lang de Kancelier van Zweden
Voorspelde: 'k heb nochtans in yver niet gez wicht,
Maar alles aangewend tot quyting van myn plicht:
| |
| |
Eer Vrankryk aan den Ryn quam naad'ren, aangewezen
Op welken voet geen ramp noch onheil was te vreezen
Voor Wezel, of Rynberk; 't wierd alles ongeacht
Verwaarloost, of verbrod met averechtse wacht:
Want dat men d'Yssel-kant beschanste, sprak ik tegen;
Al wist men nu zoo zwaar dit Staats-belang te wegen:
Schoon zelf Vorst Maurits, voor zes jaaren, d'Ysselkant
Voor 't Munstersche geweld met al de macht van 't Land
Niet houwbaar hiel te zyn; 't geen toen zoo wierd begrepen:
Ook heeft men noit ontlost de knoopen, daarze nepen,
Toen 't schanssen voortgang nam: wat scheelt nu, 's Bisschops macht
By zulk een leger als van Vrankryk wierd verwacht:
't Gevolg (God weet met welk een' toeleg) heeft doen kennen
Hoe m' hier het paard van Staat zich t'enden ââm dee rennen,
Wanneer men schielyk 't heir dee ruimen d'Ysselboord,
En tegen Staten dank het veld verliet; en voort
Het meeste gros verdeelde aan brokken in de Steden,
Daar zulk een harteneep wierd by den Staat geleden,
Door een verlies van meer dan twintig duyzend man,
Daar Stad voor Stad zich niet beschermen wil, noch kan:
Ik rep niet van Mastricht, waar uit men waar geweken,
Met eerst te derelyk de Stad in brand te steken,
Indien men niet met kracht dien raadslagh had belet,
En met omzichtigheid het dol besluit verzet.
Nôch dacht ik om den band deronderlinge Leden
Te houden by elkaar, eer 't Staats-verderf de Steden
Van Holland, op een bot, quam knagen een voor een,
Het zy door list, of dwang: waar toe my noodig scheen
's Lands krygsmacht binnen 's Lands te voeren, om te wenden
| |
| |
Daar, daar 't de nood vereischte; om 't Land aldus de lenden
Te styven: dies ik ried dat binnen Amsterdam
Het lichaam van den Staat, eer 't op zyn quaadste quam,
Als in een vaste Stad, den zetel vast zouw zetten,
Tos onderling behouwd; eer 't iemant wou beletten:
Dit, schoon by Beverning voor heilzaam ingezien,
Mocht door den tegendrift van and'ren, niet geschien:
Dien voorslag wist men strak te last'ren, en te stuiten.
Wat kunje nu, o Zoon, hier anders uit besluiten,
Als dat getrouwen raad, en reden, niet en geld,
En dienst geen voordeel doet? dies wacht u voor 't geweld.
Neen Vader, 'k stel my voor, hoe in oprecht geweten
Ik my in alle stand van zaken heb gequeten;
En dat ik in myn ziel geen minste kennis draag,
Van iets in myn beroep waar van ik my beklaag:
En toen ik wierd verzocht, om noch voor weinig weken
Te blyven in myn ampt, liet ik my niet verspreken,
Om dat ik zag, hoe nu de tyd aanstaande was,
Waar in men zekerlyk zouw komen tot den pas,
Die, volgens myn gemoed, my niet en stond te treden,
Met dingen te bestaan die vlak'er tegen streden:
Ook heb ik menigwerf my zelleve onderzocht,
Of ik de minste lust, of glori, scheppen mocht,
Of eene prikkeling van vleyend welbehagen
Gevoelen, om het Ampt my heerlyk opgedragen;
Dewyl ik achte dit de proef van myn gemoed
Te strekken, of het zich hier in oprecht en goed,
Met op zyn eigen schaal te wegen, mocht bevinden;
Nadien ik vast stel dat alle Ampt- en Staats-gezinden
Hun' staat onwaardig zyn, en dat hem 't ampt bekleed,
Hy niet het ampt, wie zich hier in te buiten treed:
Doch 'k vond (God lof) my noit van deze proef verlaten.
| |
| |
Hoe nu myn ommegang met and'ren, die my haten,
Met myn' beledigers geweest is, 'k heb haar zaak
Van goeder herten, en met yver, en vermaak
Gehandhaaft, en alom, wanneer ik ze in myn oordeel
Gerechtig keuren kost, bevordert t'haren voordeel,
Zoo wel of 't voor my zelve, of voor myn' vrinden waar;
't Geen niet onkenbaar is, aan 't Huis van Wassenaar:
Dies durve ik op den schild van 't onbesmette leven
Afwachten al 't geweld dat and'ren zouw doen beven;
En ben, met God, getroost standvastig uit te staan
Al wat my treft, om 't geen myn' liefde en plicht my raan.
Maar Broeder, onschuld, en oprecht bewind van zaken;
Zyn geene wapens, die d'onnoos'le scheutvry maken;
Dit bleek aan Naboth, die hoe vroom, en schuldeloos,
Onschuldig sterven moest: de tyden zyn te boos.
Die boosheid heeft men nu aan 't aarf'len; z' is aan 't zwichten.
Men moet dan uit hun klauw ons' Broeder zien te lichten,
Nu 't tyd is: en wanneer men heeft de handen ruim,
Ze leit noch op haar luim,
Vertrouw haar niet te veel, om noch een sprong te wagen:
Die woede toestel doet my sidd'ren; en vertsagen:
'k Verwacht niet goeds van dat gewapend onverstand,
Haar houd noch deugd, noch tucht, noch oordeel, in den band:
Dies laat zich dit bestaan een' ander onderwinden.
Wat and're kan men tot dit werk gedienstig vinden?
Dewyl ik Broeder zelf verborregtochten moet:
Uw' vrees en achterdacht ryst uit zwaarmoedig bloed.
| |
| |
Och Vader, 'k weet ik heb geen reden.
Die machtig is uw' wyze mond
Te wederspreken, als gegrond
Op tranen, zuchten, en gebeden;
Ach! laat u deez'ter herten gaan,
Daar z' u van elken kant bestormen:
Zie my, zie deze Weesjes aan,
Vyf machtelooze onnoz'le Wormen:
Uw oudste Zoon kryt overluid,
Gelyk uw' Dochters; om hun jaren
Niet in hun droefheid te bedaren:
De hartstocht drukt haar krachten uit;
't Verstand heeft noch geen stand gegrepen,
Om door de reden dat geweld
Te stutten, daar het hert genepen
Kleinmoedig dus tot water smelt:
Uw jongste Zoontje ziet ons schreyen,
En weet niet of het schreyen moet,
Maar doet het geen een ander doet;
Het noost, en wikkelt tusschen beyen;
't Wil Vader kussen, met een lach,
En zoekt hem lieff'lyk, als voor dezen,
En zacht te omhelzen; laas! maar, ach!
D'onnooz'le kindscheid schynt te vreezen,
Of 't zich hier aan vergrypen zouw,
Indien het lachte, als and're schreiden;
Tot dat het eind'lyk zich laat leiden,
Door blinde neiging, tot den rouw:
Rouw die eerlang hem wel zal passen;
Nu doet het dat Natuur gebied,
En laat met ons zyn traantjes plassen,
Al weet het zelf de reden niet:
Wy vallen dus aan uwe voeten,
Met onz' gebeden, alle vyf,
Verlaat ons niet, o Vader, blyf!
| |
| |
O blyf ons by! of zoo we u moeten
Omstreng'len, zoo 't onze armen past,
Wy vatten Vader om de beenen,
Och kind're, ombelst, en houd hem vast!
Och ga niet! of ga anders heenen;
Ga heen, en berg in zekerheid
Uw leven, voor 't geweld der menschen,
Die naar uw' dood, en einde wenschen;
Gelyk we rood, en heesch geschreid,
Met half-gebrooke woorden smeeken,
Zoo neem het aan; dewyl we toch
Niet beter als met tranen spreken:
Och, Vader, och! och! och! och! och!
Myn Dochter doe my't hert niet smelten met uw'tranen:
Ik hoop u haast den weg tot zoo veel vreugds te banen,
En uw' kleinmoedigheid te straffen, wen met Oom
Ik binnen korten tyd behouden wederkoom.
Dan zal ik, beurt ons dat, van blydschap tranen storten.
Men dient zyn hertstocht dan tot d'uitkomst op te schorten:
't Staat alles in de hand des Heeren; zyne wil
Geschiede! nu myn Kind, bedaar, en houw u stil,
En spaar tot daar en toe uw' tranen, en uw' klachten.
Ach! ach! ach! ach! ach! ach! zal dat myn leed verzachten,
Dat ik om Vader treur, wanneer ik Vader mis!
Wen door geen tranen dat verlies te boeten is:
Nu worden noch met recht myn' tranen uitgegoten,
Uit voorsmert op uw lyk; dan zal myn hert gesloten
Geen zuchten, myn gezicht geen tranen machtig zyn:
Gemeene droef heid laat zich kennen in dien schyn,
En word aan paarledauw door d'oogen uitgedreven;
| |
| |
Maar groote klemt het hert, en blust den geest en't leven:
Ja blusch myns levens geest, o groote smert! ten zy
Ons dit beschoren word van d'eige razerny
Van 't hollende Gemeen, dat schichtig voort geslagen
Al 't Stamhuis van de Witt zoekt tevens uit te vagen:
Doch 'k acht ons in dien stand gelukkig, zoo 't gebeurt,
Wyl 't dan met eenen slag is uit en af getreurt.
Ik slacht het jongste kind, en wikkel tusschen beyen;
Ik wenschte wel myn Zoon Kornelis af te leyen,
Maar zag myn Zoon Johan niet garen in gevaar;
En hoe ik 't overweeg den uitslag valtme zwaar:
Ik moet my in den Tuin een weinig gaan verluchten.
Wie Gods bestiering volgt heeft voor geen quaad te duchten;
Ik ga my dan voor af met God hier op beraan,
Dat hy my wysheid geef wat dienstigst is gedaan.
Natuur- en Staat-Beschouwers.
Stel-stand.
De Bloedhond (zoo m' in Neerland sprak)
Duc d'Alba, met zyn' Spaansche knechten,
Die 't al vertrapte, en scheurde, en brak,
Handvesten, Godsdienst, Wet, en Rechten,
Sloeg, in die barning, ook den klauw,
Aan wylen Jakob van den Ende,
's Lands Voorspraak: toen hy drong in 't nauw,
En met bebloeden breidel mende,
Den Staat des Lands; dien, met den Man,
Ontvoerende al de Staats-papieren:
Maar wat hy durft, of wil, of kan,
Met moordschavot, en martelvieren,
Met bloedraad, krygsmacht, hoog gezag
| |
| |
Uit 's Konings naam, den Heer van allen;
Hy durft, hy wil, hy kan, hy mag
Niet verder gaan, niet harder vallen,
Omtrent den Man; Hy zet hem vast,
Die over 't jaar blyft zitten quynen:
Doch 't Vonnis dat 'er volgt, ontlast
In 't eind zyn' naam, en al de zynen;
Mits hy 't in hecht'nis zelf besterf:
Tot meerder moedwil was geen verf.
Vergelyk-stand.
Prins Maurits, een Godzalig Vorst,
(Gelyk hem Holland heeft geheten)
Gaf ander blyk, van 't geen hy dorst
Ter handslaan, en zich zelf vermeten
In macht; wanneer hy Barneveld,
's Lands Voorspraak, en verscheide Leden
Van Holland, in bewaring stelt:
En niet en past op 't Recht der Steden,
Noch 's Lands beklag, noch eigen eed,
By hem, 's Lands dienaar, hen gezworen;
Die 't hoog Gezag met voeten treed:
Om zoo den Staat na 't hert te boren,
Wanneer die bloeide in vollen glans:
Waar in hem d'Algemeene Staten,
Quansuis, verstrekken tot een schans,
En naamscherm van zyn doen, en laten:
Tot dat m' een bloedig vonnis raamt,
Het geen met goed-verbeurte, en banden,
De minst-gehaatten Heeren praamt;
Maar d'Ouden stok, dien Steun der Landen,
Op 't Hof-schavot de hals-aar kerv':
Zoo kreeg van 't bloed dat stuk zyn verf.
| |
| |
Hoog-styging.
Maar...... jonger spruit,
Schiet, pas maar uit de kim gerezen,
Een and're kracht van stralen uit;
Dat geeft al 't werk een ander wezen:
Want nacht-soldaten, zoo verhit
Om af te maken, en te grieven,
's Lands Raad, en Voorspraak, Jan de Witt,
Staan heet, en driest tot zyn believen:
Recht, onrecht, handvest, of geweld,
In eed-verbond, of onbeëedigt;
Al evenveel, wat raakt dat geld:
En of men dus den Staat beledigt,
Of voorstaat, dat gedoogt geen toets:
God geef, dat niet al voort aan 't hollen,
Die paarden, voerman, vracht, en koets,
Eens over hals en hoofd doen rollen;
Die dolle paarden van 't Gemeen;
Na datse spoorloos voort geslagen,
Afwerpen, en tot drek vertreen
D'ervare Menners van den Wagen:
Daar tucht noch straf het Landverderf
Weerhoud, begeert het stuk geen verf.
|
|