| |
| |
| |
Haagse broeder-moord, Of dolle blydschap, treur-spel.
Eerste bedryf.
Ik voel de vrees, nu 't Stuk beraamt is, en aan 't rypen,
My nader om het hert, en veel benauder, nypen,
Om d'uitkomst, dan voorheen: wie weet wat ongeval
Hier toeslaande, ons misschien in 't net verstrikken zal:
Dies heb ik u, Me-neef, voor af gezocht te spreken,
Om grondig te verstaan of d'aanslag zy besteken
Met zulk een voorzorg, en bewrocht met zulk een kracht
Van aanhang, en gevolg, dat m' alles in zyn macht
Kan hebben; of, indien 't ten argste mocht beslagen,
(Waar van men d'uitkomst dient te wikken voor het wagen)
Dat m' eerlyk het gevaar ontgaan kan, buiten vrees:
Want zeker, 'k zoek me niet zoo spoorloos, als voor dees',
Te wikk'len in een' strik, die eenmaal toegeknepen,
Dan eerst een band verstrekt om by de keel te slepen,
| |
| |
Den genen, dienmen dus beknelt heeft, en gevat:
't Geen ik te nauwer nood ontslipte, toen 't Buath
Betaalde met den hals, en met zyn bloed moest boeten:
En had het hen gelust dit verder op te wroeten,
Of uit te voeren (want men wroete het ver genoeg,
Dat alles lag ontdekt;) 't werk had een' and'ren boeg
Gekozen; 't Staats-bewind waar onze vuist ontwrongen,
En wy voorzeker niet zoo licht dien dans ontsprongen:
Derhalven wensch ik nu op vaster voet te gaan;
Dies laat ons grondig eerst op alles ons beraan.
Beraan! dat 's nu te laat, die teerling leit geworpen:
En 't waar laf hertigheid, nu weder op te slorpen
Dit stuk, het geen men dus bestak, van langerhand,
Met doorzicht, en beleid; nadien de Grootste in 't Land,
En boven al, 't Gemeen gesnoert zyn aan de keten:
Zoo dat hier niet gebreekt als d'uitkomst, diewe weten
Dat reeds in arbeid gaat, en vordert ter geboort';
Want alles gaat na wensch, en zonder horten, voort:
Zyn Hoogheid slaat de hand met yver aan dien handel;
En zoo m' op deze voet 't bebaande pad bewandel',
Nu alles is aan 't gaan, men zal zyn oogemerk
Bereiken zonder moeite, in 't wel-besteke werk.
Maar dees Gebroederen, dit weet gy, zyn geen katten
Om zonder handschoen oit lichtvaardig aan te vatten:
En zoo ze dezen dans ontspringen, 't zy met list,
Door toeval, of geweld, dat ons dien aanslag mist,
Zoo zyn we radeloos, en ons beleid ten ende:
Waar op, indien ze een sprong ons zetten in de lende,
Dat w' allesins benart, benepen, en gevat,
Geen veilige uitkomst zien, zoo zinkt de moed, zoo spat
De grondvest van 't Gebouw; en 't groote Staatsgevaarte
| |
| |
Verplet ons hals en nek, door zyn gewicht en zwaarte;
Niet houbaar, niet gestut, door yd'le waan of schyn:
Want zeker dezen lof, hoewel w' haar vyand zyn,
Kan m' haare dapperheid, en wysheid, niet ontzeggen,
Dat z' eerst haar stuk met ernst, en zekerheid, beleggen,
Dan met kloekmoedigheid volvoeren; zelf de hand
Aan 't werk slaan, zelf aan 't roer te water, en te land:
En zoo de dwersdrift niet had weten te ondergraven
Haar grondig Staats-beleid, het Schip waar lang de haven
Behouden ingezeilt; den Staat in veiligheid
Ten top van eer gevoert, door haar hoog wys beleid.
Dat mist hen nu, en 't geen zy met veel smerts verkregen
Is tot haar grondverderf, en onheil, uitgedegen:
Zyn Hoogheid word in 't hert gedragen van 't Gemeen;
Hun wysheid, om hem neerte drukken, lei' den steen
Van 't Eeuwig-Eed-verbond, tot af breuk van zyn achting;
Nu dient dees steen om 't mes te slypen tot hun slachting;
Nadien hier uit by 't Volk, te wederzyde, ontstaat
Een blakende begeerte, en onverzoenb'ren haat;
Een yver om den Prins in top van staat te heffen;
Een wensch dat alle ramp de Witten koom te treffen:
Waar op het vuur, dat dus gestookt is, word gevoed
Met telkens nieuwe stof te werpen in den gloed:
Nu met het traag besluit met Brandenburg en Zweden;
Dan met het Landverlies, en d'overgang der Steden
Aan Ryn-en Yssel-kant; als wierd aldus den Staat,
Voorheen om goud verkoft, gelevert by verraad:
Dit heeft men opgetooit, in zulk een stand en orden,
Dat ze onverhoort alree tot duivels zyn geworden:
En 't geen den brand van nieuws ontsteekt, en 't vuur ververscht,
Is d'oli uit het zaad der Princemoord geperst:
Een stuk by 't razend volk te heffen noch te leggen,
| |
| |
Dat alles blindeling, en zonder tegenzeggen,
Voor waarheid opneemt, wat de list voor waarheid veylt,
En geen bewyzen toest, noch geene reden peilt.
Maar gy, Me-neef, en ik, zyn wel bewust met eenen
Hoe zulk een toestel staat op zwakke schrankel-beenen,
Dat alles op den stoot van een bedreven' hand,
Onthutst, en krachteloos, moet vallen in het zand:
Want om van Brandenburg, en zyn verbond te spreken:
Gy weet door wien die kaart zoo listig wierd versteken;
En hoe die storm hierom zich op Heer Jan verhief:
Als of hy, om 't verdrag te steuiten, brief op brief
Verduisterde, of weerhiel; hoewel hy al zyn krachten
Inspande, reis op reis, om met d'uitheemsche Machten
Te sluiten, zoo men kost; voor al met Brandenborg:
Maar men verydelde al zyn arbeid en zyn zorg;
Nu met onnutte twist, dan met ontydig schreeuwen,
Dat zulk een Staats-verdrag in 't Hof der Heeren Zeeuwen
Eerst te overwegen stond, eer 't werk van wederzyds
Bekrachtigt wierd; het geen voor weinig dagen tyds
Verwilligt, heeft men dit zoo weeten te besteken,
Dat alles zonder kracht bleef slepen zoo veel weken:
En hoe men 't Staats-beleid arglistig onderkroop,
(Als of 't verraad om goud 's Lands steden droeg te koop)
Met hier de noodbehoefte, en toevoer, te behinderen,
En daar ontydig de bezetting te verminderen,
Dat 's een geheimenis van velen niet doorgrond,
Die meenen in het hert te kyken door den mond,
Dies 's herts-verholentheid met woorden kan vermommen,
Of schoon de boosheid daar op 't hoogste zit geklommen.
Men wyt hem d'intocht van de Fransen, door Momba
| |
| |
Bevordert, tot 's Lands leed, en onverwinb're scha.
't Geleek wat, had Momba niet weten naakt te ontdekken,
Wat voorval, en bevel; hem heeft te rug doen trekken;
Zoo dat zelf Beverning zyn onschuld tuigde uit nood,
In zyn geschreven brief tot antwoord aan de Groot:
Hoewel men nu de Groot deze antwoord zoekt te ontduisteren,
Zyn Kabinet ontrooft, om niet zyn eer te ontluisteren:
Doch heeft Momba zyn stuk zoo rustig voor de vuist
Verweert, en zich van 't vuil, waar met hy wierd begruist,
Gezuivert, datse noit die over 't vonnis zaten,
Bestemden in zyn dood, hoe zeer z' hem mochten haten,
Of wat hen wierd gevergt, of voorquam, telkemaal:
't Welk zoo 't d'omzichtigheid wil wegen op de schaal,
Zoo valt hier 't werk te licht tot eenig vloekverwantschap:
Ook weet gy zelf den last, en hand'ling van 't Gezantschap,
Dat, aan de Majesteit van Vrankryk, by van Gent,
De Groot, en U, bekleed, aan yeder is bekent,
En niet meer d'eenen kan dan d'and'ren schuldig maken;
Al zoektmen op de Groot dien laster uit te braken:
En echter volgt van Gent den Koning noch op 't spoor,
Op zyn ontfangen last aanhoudende om gehoor:
't Geen van de Staten zelf, byna van al de Leden
Eenparig toegestemt, en Vroedschap in de Steden,
Met ernst en rypen raad besloten in 't gemeen,
Word te onrecht op den hals gelegt van een alleen;
En raakt de Witten niet: toen beide aan 't bed gebonden,
Daar d'een van ziekte quynde, en d'ander aan zyn wonden;
Die reeds ontslagen van zyn ampt, en Staats-gezag,
Geen deel had in den Raad, noch raadslag, als hy plag:
| |
| |
Maar dat men nu voor 't laatst den aanslag wil voltoyen,
Met onder 't Volk den roep der Princemoord te stroyen,
Den Ruwaart aangetygt door dezen Tichelaar,
Een overgeven boef, dat acht ik vol gevaar:
De waarheid zal van zelf door alle spleten horen,
Het Zonnelicht gelyk, dat schoonder dan te voren
Uit eenen nevel komt, al dekt hy 't voor een poos:
Indien men onversaagt, boos, stout, en schaamteloos,
Verwoed, en dol te zyn, voor dapp're deugden reken',
'k Beken, zoo is 'er stof om van zyn' lof te spreken;
Maar domheid, lossigheid, meineedigheid, en roof,
(Zyne andre deugden) of, verdienen geen geloof,
Of, zyn niet machtig, om 't vergif der add're-beten
Te smoren onder d'aich van 't afgebrand geweten:
En raakt dit onder 't volk, zoo lyd de handel last;
Sta vast dan voor 't Gemeen, al die 'er zyn aan vast:
Zoo dat hoe dat men 't hef, of leg, of keer, of wende,
Ik noch zoo licht ons niet dien ophef zie ten ende:
My leit als lood op 't hert dat eenig ongeval
Ons met gelyke munt van ramp betalen zal,
En dat we in ons bestaan ten halven zullen smoren:
Verlichtme, zoo gy kunt, en laat m' uw' reden hooren.
Wat let u Zuilestein, is 't arger als voorheen?
Of als het is geweest? wat leit u op de leen,
Dan yd'le suffery, en een onnut bezwaren?
Want wat gebreekt hier aan dan manlyk voort te varen,
Met eenen moed, waar van den yver niet verkoelt?
De Ruwaart zit in 't net zoo vast, en wel bewoelt,
Dat geene list, of kracht, die knoopen zal ontstrikken:
En om Heer Jan hier niet argwanig af te schrikken,
Is 't vonnis ingestelt met zulk een' zachten toon;
Verwachtende zyn komst, tot 's Broeders hulp ontboon,
Om mee dien vogel dus in d'eige knip te lokken:
En 'k zie, zoo dat gebeurd, terstond het werk voltrokken:
| |
| |
De dapp're Burgers zyn gehertigt met een hart
Dat onverwinlyk is, en staal en yzer tart,
Door gunst- en ampt-belofte ontsteken.
Bedachten, dat die gunst d'Aanleggers zoude ontdekken,
Of dat zelf d'Amnesty, voorzeker toegezeit
Op 't uitgevoerde werk, zouw toonen hoe 't 'er leit,
Zy deisden strak te rug; en zouden niet vertrouwen,
Uit billyke achterdacht, zoo zwaren werk te bouwen
Op zulk een' lossen grond.
Door 't Princelyk gezag word alles onderstut:
Ook zynder aan die koorde, of wetende, of onwetend',
Althans, in hun belang, zoo veele vast geketent,
Dat men noodzaak'lyk, om in eer, en ampt, en staat
Te blyven, Staats-gewys moet styven deze daad:
En die voor and'ren zyn ter uitvoer uitgekozen
Staan pal gelyk een muur: die kans verwareloozen,
Waar dolheid, want ze stond ons nimmermeer zoo schoon.
Maar krygt Heer Jan de lucht (gelyk hy is gewoon
Te ontdekken, wat'er schuilt) gy krygt hem in geen trali;
Ik ken hem mans genoeg, om over eene bali
Zich dryvende ter vlucht te redden met een' sprong,
Indien hy 't niet en ziet te ontworst'len met de tong.
Ik ken my mans genoeg, hem aan te kunnen randen,
Met eene macht van meer dan honderd duizent handen;
Met eene menigte, die, brullende als een leeuw,
Zyn wyze reden zal verdooven met geschreeuw;
Hen beide, zonder keur van recht, geweld, of reden,
Aan flent'ren scheuren, en van lidt tot lidt ontleden:
| |
| |
Geloofme, al valt de stof en d'oorzaak van den haat
Te licht aan Princemoord, en vloek van landverraad;
Daar 't oordeel zit te recht, met toetsen, wegen, meten;
Dat geld niet by het volk, van and're waan bezeten;
Dat oordeelt averechts, uit een' verkeerden zin,
Slaat heete dingen aan, en byst're wegen in;
Byzonder, aangevoert, en in 't gareel gespannen,
Van Geest'lyke yveraars, en Kerkelyke Mannen:
Gelykwe althans die vrucht, en dank, den Predikstoel
Verplicht zyn, dat het barnt van zulk een woest gewoel,
Ontsteken op de stem dier Farizeesche Mommers:
Men dekt ons met de schaan eens geestelyken lommers:
En onder zulk een' scherm geraaktme licht den hoek
Te boven, in het werk: men houw zich fier en kloek:
Men houw die Mannen Gods in yverig bewegen,
In hoope om haar belang te styven met den degen,
Terwyl zy ons bestaan vast vylen met de tong,
En maken dat het blinke, en glimpig oud, en jong,
Bekore met den glans der opgesmukte woorden:
Zy konnen dat gewaad zoo schoon en cierlyk boorden,
Dat onder zulk een' rok terstond een moordenaar
Een halve heilig word, of hemelsch Worstelaar:
Wy hebben reeds beproeft van hoe vermoge werking
Geweest is by 't Gemeen die Rotterdamsche Aanmerking,
Omtrent Heer Jans bedryf; hoe yeder raast, en brult,
Als waar hem 't ingewand met buskruit opgevult,
Dat maar een enk'le vonk behoeft, om aangesteken,
Met eenen slag, en berst, al tevens uit te breken,
Om alles over hoop te werpen in den Staat:
't Is nu de rechte tyd, om d'ingekropte haat,
En spyt, een open baan met woeker in te ruimen,
En 't Hof der Graven van onedel bloed te schuimen:
Waar toe men wel van pas begint aan deze twee:
Of sleept die holle storm noch and're koppen mee,
Dat zal hen om doen zien, en voor de vuist doen beven
| |
| |
Die zulke slagen slaat. de leus hier toe gegeven,
Is 't woord van Landverraad, of, Liever Fransch als Prinsch:
Ten minsten zal hen dit doen flauwen, om geensins
Te denken op verhaal: dies zullen w' al die gasten,
By ons geteikent, met een zelve streek bequasten;
En deze Vaderen des Vaderlands, quansuis,
Zoo dik bepoeyeren met dit gemaale gruis,
Indien niet onder 't peuin van't Staats-gebouw begraven,
Dat haast het paard van staat op and'ren trant zal draven;
Waar op zyn Hoogheid in den Zadel vast gezet,
Met sporen, roede, en toom, dat steigerent Genet,
In zyne sprongen, zoo zal teugelen, en temmen,
En met den kapisson het zoo den neus beklemmen,
Dat het gedweeg en mak zal lillen voor de hand
Die maar den breidel rept; om, tot den hals in 't zand,
Zyn aangebonden last al hygende te trekken:
Dan zal in dezen Leeuw de Ezel zich ontdekken,
Die nu zoo lang, zoo trots, zich met den leeuwenhuit
Zacht Odyk, gy draaft te ver voor uit:
Wy zyn noch zoo dit stuk geen meester; 't mocht ons missen,
Hoe zouden w' ons gety, in dit bestaan, vergissen!
Maar hier van zal hier na met meerder zekerheid
Te spreken staan: althans verlang ik, om 't beleid
Van onzen aanslag, met gewisheid, vast te zetten:
En kost men 't met den glimp van 't Kerkelyk blanketten,
Zoo ging het werk na wensch: de tyd is kort, wat raad!
Indien de Predikers, 't geen reeds in arbeid gaat,
Goed vonden by te staan, of zoo ze op 't werk verschenen,
Als kloeke vroedmoers, om de hand daar toe te leenen,
Dat zoude een' wond'ren moed, tot voortgang van de zaak,
| |
| |
Verschaffen; als een blyk der Godgetergde wraak.
Gevalt het u, men kan hen daad'lyk hier ontbieden,
Om 't geen me noodig acht, dat by hen moet geschieden,
Eens voor te stellen, en te hooren wat besluit
By hen genomen word: zy voeren loflyk uit
Wat hen geraden dunkt; inzonderheid daar 't raden
Hun wysheid word vertrouwt.
Die voorslag kan niet schaden:
'k Vind niet ondienstig, dat men met een woord, of twee,
Hen d'aanslag voordraag; want vermitse in 't hert alree
Van wraak zucht branden, word hun heerschzucht aangesteken,
Om tevens zich aldus te ontslasten, en te wreeken:
Zoo kan haar minste woord gedyen tot een mes
En Landman; zeg haar, dat ik hen verzoek, ootmoedig,
Te komen aan myn huis, zoo heimelyk, en spoedig,
Als moog'lyk is, en pas hier toe op d'achter poort.
't Is nu te ver gebracht; die schelmen moeten voort.
Maar kost m' een middelweg beramen?
Twee dingen maken 't leed der Vorsten onverzoenlyk,
De wraakzucht, en de spyt; die toegedreven hoon,
Den Neef in zyn gezag, den Oom omtrent de kroon,
Zit hen te diep in 't hert; dies moet men deze gasten
Verleeren eens voor al zich aan dat bloed vertasten:
Dat Koningklyke bloed van Stuart kookt, en bruischt:
En 't geen de magt ontschoot in 't vord'ren voor de vuist,
Dat heeft de list eerlang al heimelyk besteken,
Om tevens al hun leed aan dit geslacht te wreeken:
| |
| |
Zoo woed een eed'le Leeuw getroffen van de speer,
En rust niet, voor hy eerst zyn' vyand heb ter neer;
Want schoon de Jagers hem benarren in het ronde,
Hy kent hem, die hem trof, en wreekt zich van zyn wonde:
Had Jan zyn schrand'ren geest, en snedig pen-geschryf,
Kornelis 't stout bestaan, en dapper krygs-bedryf,
Gematigt: d'eene die Deducti niet geschreven,
En waar het Staats-Edict hem in de pen gebleven;
Of zoo de Ruwaart noit op Chattham waar geweest
(Dit drukt, dit drukt te diep die doornen in den geest!)
En had hy noit de Vloot der Koningen geslagen;
Zy lagen niet zoo diep gewikkelt in die lagen,
Waar uit hen geen vernuft noch kloekheid redden zal:
Zoo brengt de konst in 't eind haar meesters tot den val.
Maar stil, verberg een wyl uw'meening, want daar komen
De Predikers, alree van fierheid ingenomen;
Zoo dunkt my aan hun tred: 't verwilderde gezicht
Wyst aan dat hunne geest iet groots, iet hevigs dicht.
Simonides, Landman, Odyk, Zuylestein.
Den Heeren zy gewenscht den zegen uit den Hoogen,
En een kloekmoedigheid van 't opperste Vermogen,
Gesterkt in al het geen de welstand van Gods Kerk
Kan vord'ren; 't hoogste wit, en heiligste ooggemerk
Dat oit de handeling der Heeren kan beschieten.
Ook zal ons nimmermeer dees handeling verdrieten
Te styven met beraad, en hulpzaame onderstand,
Daar ze ondernomen word voor God, en 't Vaderland,
En voor de welstand van zyn Hoogheid.
| |
| |
Dat we ons beraad, en hulp, by uwe Eerwaardigheden
Ten hoogste zyn verplicht te nemen, in dit stuk,
Dat ondernomen word om van 't verwate juk
Zyn Hoogheid, Godes Kerk, en 't Vaderland te ontlasten.
Gy kent den wreev'len aart van die verwaande Gasten,
Die alles naar hun kop doordryven, en den band
Toestrikken om de keel van Kerk, en Vaderland:
Dit zaad, heel Holland door gezaait in alle leden,
Dient tevens uitgeroeit, en in den struik vertreden;
Zoo word hier geene vrucht van eed'ler aart gesmoort.
De Stam van Nassau quynt, dies dient ze rechtevoort
Gehandhaaft, en verquikt, met and're kracht en leven:
De Kroontak kan geen loof, noch schadu, van zich geven,
Indienze word verkort aan voedsel, of belet
Dat hare wortel zich niet diep in d'aarde zet,
Versteken van het nat dat ze eertyds heeft genoten.
Die Kroontak ingeënt van eed'le en hooge loten,
De Franse Oranje-telg, en Britse Rozelaar,
Is lang genoeg gesolt van blykelyk gevaar;
't Word tyd dien ouden glans door nieuwe jeugd t'ontvonken.
En wy maar aangezien voor averechtse tronken,
Voor scheuten van ter zyde, en takken wild van stand,
Verdorden als een blad; of stonden voor den tand
Van 't tuingedierte alom gereed om af te knagen:
Indien w'er niet met ernst, en manlyk in voorzagen.
| |
| |
En wierden we omgevroet, dat zou de Vad'ren zelf
Verdrieten in hun graf, en marm're grafgewelf:
Myn Vader Henrik, en Neefs Grootvaar Maurits, leven
In ons, een kleen getal, van zonen en van neven.
Hun helden dapperheid, en wysheid, zouw dien hoon
Gevoelen, in hun' zoon, en zonen van hun' zoon.
Men moet hun Heldenas verquikken, door 't besproeyen
Van eenig voedzaam vocht, dat wasdom geeft in 't groeyen,
Waar door de stam in kracht, de bloesem zwelle in geur,
De vrucht, en 't blad, van sap, en hooge Oranje-kleur.
Zoo stonden schoon in 't oog, en hoog in top geschoten,
De Griekse Platanen, met rooden wyn begoten,
Hier door in kracht verfrist, aan groente, en lof verrykt:
Begiet met rooden wyn, of't geen 'er na gelykt,
Den tuingrond van den struik.
Noem vry met ronde woorden
Dien wyn het Witte bloed; bespreng hier met de boorden
Der Haagsche Hof-plantsoen, 'k wedz' haast in glans ontluikt.
Gelyk myn Amptgenoot deeze aardigheid gebruikt,
In woorde-wisseling, zoo maakt het my indachtig
't Geen ons 't Herschepping-boek van Naso maakt deelachtig,
Hoe 't witte boom-gewas verandert, door het bloed
Van Thisbe, datse stort beneden aan den voet
Der vruchtboom, op haar' wensch, in roode en purp're vruchten;
| |
| |
In App'len, zeit het vaars: 't is waar, het zyn maar kluchten,
Doch onder welke schors men zin-geheimen vind,
Van wysheid overbloemt; indien de vrucht begint,
Tot noch toe wit geweest, van 't roode bloed te blozen,
Zoo wachtenwe een gewas van appelen, en rozen,
Dat schoonder gloeyen zal, en bloeyen, als wel eer.
Zoo wachtenw' haast in stand van mogentheid, en eer,
Dien Kroontak onzer stam, en Koning onzer boomen.
Gelyk in Jothams eeuw tot Koning aangenomen?
Niet als de doorne-struik, maar als een frisse spruit,
Die dauw, en schaduw geeft, en spreid zyn takken uit;
Die 't oog met kleur vermaakt, en 't hert met geur bewaassemt,
Zoo ver d'Oranje-lucht den tuingrond over-aassemt.
Hoe zoude in schaduw van dien Vorstelyken boom,
De Kerke Gods, op hoop dat se eenmaal rust bekoom;
Van haar benyders, en bestryders, buiten kommer,
Zich zelf verlustigen in lieffelyke lommer!
O zegenryke dag, ik zie den morgenstond
Van dat aanbrekend' licht met blydschap in den mond.
Gy Heeren, wat 's 't besluit te dezen eind' genomen?
Wy wenschen te verstaan waarom we herwaarts komen.
Gy weet, Eerwaardste, dat de hoogmoed; en 't geweld
Van 't Loevesteinsch gespan, tot zulk een hoogte zwelt,
Of al van langerhand gezwollen is, voor dezen,
Dat reden, raad, noch recht, die ziekte kan genezen;
En dat se nu, niet u, niet ons, met hals-gevaar,
Maar zelf d'uitheemschen, ja de wereld, word te zwaar:
| |
| |
Want sedert men begost met een op al te zetten,
Geen Koningen t'ontzíen, Ryksvorsten met zyn wetten
Te breid'len, in hun recht, en opperheerschappy,
Is dit den grond gelegt tot eene dwing'landy,
Die alles met den voet wil drukken, of verheeren
Met indracht, en gezach, of met dien trots braveren:
Dit staat geen' Koningen te dulden; hier van daan
Ontstaat ons deze ellend, en menig droevetraan,
Die't Vaderland gevoeld, en die het drukt uit d'oogen,
Waar van verlang helaas! de springbron op zal droogen,
Ten zyze in haare quel, en oorspronk, word gestopt:
Want meent men dat de moed der Koningen verkropt,
Het geenze voor een poos genoodzaakt is te lyden:
Neen, neen, hun hert bewaart de wraak voor and're tyden:
Dies komt men tot geen vreede; of zoo men d'overhand
Behoud, en vrede maakt, die vrede houd geen stand.
Gelyk we wel te recht beproeven met de Britten.
De grondaar dezer quaal, en Staatskoorts, zyn de Witten,
Zy storten ziel, en geest, in 't Loevesteinsche rot;
Sny af die zenuwen, zoo leit de kracht geknot,
En valt eerlang de romp in flauwte, t'ende levens.
Stel nu 't byzonder leed der Burgery hier nevens,
En 't loed der Kerke Gods, zoo stemmen het Gemeen,
De Koningen, en God, in 't wraakrecht over een.
Hoe wel men schrikken moet van menschebloed te plengen,
Nadien een man des bloets zyn dagen niet zal brengen
Ter helfte zynes tyds; 'k vind echter deze spreuk
Zoo krachtig, datse 't hert kan sterken met den reuk
Des Heiligdoms, om 't vuur des yvers aan te steken;
Als scheen de Geest alhier hun vonnis uit te spreken:
| |
| |
Want David, daar hy meld d'onwankelbaren stand
Van Gods rechtvaardigen voor eeuwig vast geplant,
Begint ook 't deerlyk eind der boozen af te malen:
Gy, zeyt hy, zult, o God! ten put doen nederdalen,
Ten kuile des verderfs, de mannen van bedrog,
En bloed; hun dagen niet den loop verlengen, noch
Ter helfte voort doen gaan: 't is God, en niet de menschen,
(Hoe kan men kragtiger, of klaarder uitspraak wenschen?)
Het is des Heeren hand, die haare straf bereid,
En hen met recht verdelgt in zyne grimmigheid:
Of is 'er d'oorzaak van bedrog, en bloed, te zoeken,
In mannen, wier bedrog den gauwsten kon verkloeken?
Die door bedrog, en list, den Staat van 't Vaderland
Verwarren, in zoo droev' en derelyken stand?
Die d'overlevering van zoo veel vaste Steden,
Door hun bedrog bewrocht, noch met bedrog bekleeden;
Dat bloedige bedrog, al geeft men 't stuk een verf,
Wat zal 't een oorzaak zyn van bloed, en land-verderf!
En ach! wat is 'er reeds al bloeds op zee vergoten,
Dat bloed der Broederen, en trouwe Bondgenooten!
Manasse, en Efrahim, staan tegen een gekant;
Dat bloed roept wraak voor God, hy eischt het van hun hand.
Maar 't geen de bloedigheid van hun' bedriegeryen
Hen tot een bloedig eind rechtvaardig doet gedyen,
Is dat verwate stuk der Prince-moordery;
Een lidmaat der Gemeente, in hunne razerny,
Bedriechelyk gevergt, om d'oogen te bekoren
Door 't aas der geldzucht, hen natuurlyk aangeboren:
Zoo dat ik, in den naam des Heeren, zeggen derf,
Uw' geld (een loon des bloeds) zy met u ten verderf.
Men heeft dan vastgestelt die Broeders bei te gader
| |
| |
(Om 't overstroomend' quaad te stoppen in zyn ader)
Te helpen aan hun eind: de wys hier toe bedacht,
Is om Heer Jan met een te krygen in zyn macht,
Daar nu zyn Broeder zit: en schoon men, door den Rechter,
Het vonnis had verwacht, hier kreukt, hier hapert echter
De moed, en 't heilig ampt des Rechters; hier bepleit
Groot-aanzien, Staats-gezag, gunst, en medoogzaamheid,
En vrinden, en verdienste (om d'afbreuk 't Huis van Stuaart
Op Chattham toegebracht) de misdaad van den Ruwaart,
En stelt zyn straf te rug; schoon zelver, dag op dag,
Zyn Hoogheid elk de zaak beveelt, zoo veel hy mag:
Dies is de Borgery gezint om uit te voeren
Daar 't Hof in flaauwt: indien men nu door straatsrumoeren
Hier eenig' hindernis mocht werpen in den weg;
Of dat hun aanhang op een nader overleg
En uitstel dringen mocht; of dat ook, onder allen,
Als 't aan den man zouw gaan, de moed hen mocht ontvallen,
Wien d'aanslag is vertrouwt: of dat de gladde tong
Van Jan zich, als een slang, in duizent bochten wrong,
Om 't oor door boorende de herten te bekruipen,
Om dus met listigheid het lyfs-gevaar te ontsluipen;
Zoo wacht men daar ter stee de bystand, en de trouw,
Van u, Eerwaardige, ten dienste van Mevrouw
De Douariere, en van den Prince van Oranje,
En van de Majesteit, en kroon van Groot-brittanje;
Ja 't heele Land ten dienste: ik rep niet van de Kerk,
Gy kent uw eigen hert, en heilig oogemerk:
Uw' tegenwoordigheid zal veelen 't hert versterken,
En met kloekmoedigheid dien toeleg doen bewerken,
En toonen dat de hand der Goddelyke wraak,
En 't recht der Zake Gods, gekent word in die zaak:
| |
| |
De tyd hier toe bestemt eischt alles te bezorgen
Met volle zekerheid; dat vast staat tegen morgen,
Wanner de Borgery zich tydig in 't geweer
Zal vinden, en het Hof bezetten wyd, en veer.
Maar 'k zie Heer Jan noch niet besloten in die palen!
Ontboden van zyn' Broêr, om hem te komen halen,
Verwacht men dat hy koomt; of weigert hy misschien,
Men zal het met een macht van borgers hem gebien.
Maar of den Ruitery den toeleg wouw beletten?
Men heeft er in voorzien, en zal de Ruiters zetten
Tot eene voorwacht zelf, en hier en gins een troep
Ter aankomst van den Haag, op d'algemeene roep
Van dat'er Vissers zyn in aantocht, om te plonderen;
Waar toe een menigte van vissers op zal donderen
Van Vlaardingen, en Sluys; en boeren: hier en daar
Door 't Westland opgemaakt, in schyn van groot gevaar,
Maar's Lands Vergadering, en 't lichaam van de Staten
Zal licht, door hoog gezag, hier alles na doen laten?
Dat heeft de vrees in 't lyf; zy zullen, al vervaart
Heendruipen, als een hond met afgekapten staart;
Byzonder die men nu voor deelgenooten rekent,
Voor Loevesteinse maats gekent, en aangetekent:
Wy zelf staan om terstont zyn Hoogheid op het spoor
Te volgen, eer men ons ontydig lel aen 't oor;
Alleen uw byzyn dient om 't werk wat aan te binden.
Men zal, vertrouw het ons, ons daar ter plaatse vinden.
Noch dunkt my, dat het tot den eisch van 't werk behoort,
| |
| |
De mannen, wien 't beleid vertrouwt is, met een woord
Gerust te stellen, en een hert in 't lyf te spreken;
Dat ingang vinden zal, zoo haast hen is gebleken,
Eerwaardste, door uw' mond, het heilig oogemerk
Dat d'eere Gods betreft, in 't vord'ren van dit werk.
Wel laat ons, dien gy wild, op staande voet gaan vinden,
Men zal hen kragtiglyk, door klaar bericht, verbinden
Om niet te wank'len, maar ten vollen vast te staan:
Gevalt u voor te treen, het lustme mee te gaan;
Gy kunt hun lyfsbehoud hen, van zyn Hoogheids wegen,
Verzeek'ren, en ik zal den geestelyken zegen
't Zal goed zyn, dat we dit
Voordragen aan hun hoofd, dien wakk'ren zilversmit
Verhoeven, die genoeg d'aanleider zal verstrekken,
Om d'and'ren, met hen tot den aanslag optewekken,
Te waap'nen met een' moed van onverwinlykheid.
O weldoorwrocht besluit, en wonderlyk beleid!
Iets meer dan menscheylk, iets heerlyks speelt hier onder,
Waar aan het oordeel Gods gekent word. In 't byzonder
Behaagt me, dat dit werk juist voor den Sabbatdag,
Juist voor den Rustdag word voltrokken; 't geen men zag
Dat ook geschiede met den Ruwaart vast te zetten.
En ook met op zynfeit in meerder ernst te letten;
Want op een Saturdag te voren, wierd met vier
Of vyf Raadsheeren, en zyn Hoogheid
In huis, door d'achterpoort, met zyn geheim vertrouden heim'lik hier
By donker ingebracht) hier over raad gehouden,
En zonder 's Presidents bywezen vastgestelt,
Hem hier te halen, 't zy met wil, of met geweld.
| |
| |
O diepen schat, waar in Gods wysheid is gelegen,
En raad, en kennis! hoe onvind'lyk zyn zyn' wegen!
Hoe onnaspeur'lyk zyne oordeelen, en beleid!
Hoe vangt hy in hun net, voor and'ren toebereid,
De boozen, op zyn' tyd! hoe zal het ons gelusten
Hier op dien Sabbatdag, dien Rustdag, uit te rusten!
Hem in te heiligen met wierook van gebeen!
't Lof-offer klim alom ten hoogen hemel heen,
Wanneer we met een schaar van dankb're medegangers
Al juichende, op den toon des Koninglyken Zangers,
Genaken tot het huis des Heeren, daar een Psalm
Van eer en dankbaarheid het Heiligdom doorgalm.
Natuur- en Staat-Beschouwers.
Bespiegeling.
Hoe weinig weet de Morgenzon
(Indien m' haar weten toe mag schryven;)
Of't licht, waar met se haar loop begon,
Haar tot den avond by zal blyven,
In d'eigen glans: en helderheid;
Dan of ze, van verwoede winden
Gevolgt, of met een mist bespreid,
Van wolken zich bezet zal vinden:
Waar uit een onweer aangevoert,
Op 't rollen van den donderwagen,
De heel' Natuur met schrik beroert,
Door blixemstralen, regenvlagen,
En stormen; op een jacht-orkaan
Eerlang al vliegende uitgeloopen,
Dat aard en hemel wil vergaan;
Dat zich een gapende afgrond open,
Waar door de Zee, met hol gebruis,
En drift van zwarte en blaauwe zanden,
| |
| |
En mengeling van schuim en gruis,
Wil sling'ren in haar ingewanden
De kiel die op haar baren dryft.
O Morgenzon die vroeg gerezen,
Met gloeirood overgoten blyft,
Hoedanig zal uw einde wezen?
Wie kan bevroeden, wie doorgrond
Den stand van uwen avondstond?
Opvolging.
Zoo weinig weet in onze ziel
Het zonnelicht, of't licht der reden,
Daar oit de nevel over viel,
En drift van eigen zinlykheden,
Wat einde het wacht: d'ontrouwe hoop,
Van losse, en ydele verwachting,
Belet de Deugd in haren loop,
En brengt de Wysheid in verachting:
De Staatzucht, met ter hand te slaan
Het geen haar hoogmoed 's nachts durft droomen,
Ziet heilig, noch onheilig aan,
Noch laat zich van geen tucht betoomen;
Waar door ze (die 't gemoed ontstelt
Met winden van onstuimigheden)
Een storm van oproer, en geweld,
Een onweer jaagt, door al de leden
Van 't lichaam van den Staat; waar met
De zee des Volks geraakt aan 't zieden,
En past op plicht, gezag, noch wet,
Op heilzaam raden, noch gebieden:
Waar door de Staatshulk in dien nood
Het roer verliest, de mast moet kerven,
En 't anker spilt; daar stoot op stoot
Haar door de barning heen doet zwerven:
Zoo niet de Stuurman, en zyn Maats,
In zee verzinken, buiten gaats.
| |
| |
Toepassing.
De held're Morgen schiet zyn stralen,
En flikkert over 's Gravenhaag;
Doch of de dag zoo schoon zal dalen,
Bevryd van storm, of dondervlaag,
Dat moet de spaden avond leeren:
Of Staatzucht van hoogmoedig' Heeren,
In 't snood bevord'ren van den val
Van and'ren; die ze ontzien en haten,
Haar eigen voordeel vinden zal,
Op 't breken van 't gezag der Staten;
En zich onwank'lyk in 't bezit
Van eigen macht, en grootheid vesten;
Of dat ze red'loos, ook, ten lesten,
Licht deer'lyk raake in 't onderspit,
Van zulk een maling weg gedreven,
En in den stroom verongelukt,
Waar toe ze, om 't water bot te geven,
De schotdeur uit haar krammen rukt;
Dat 's met geen passer af te meten:
Maar d'uitkomst zal het best doen weten.
|
|