De Lof-Zang van Zacharias. Op de wyse van den 86 Psalm.
1 LOf zy God, Israëls Heere!
Dat elk steeds sijn eer vermeere;
Die sijn erfdeel Door sijn kragt,
Heeft verlossing toegebragt.
Die den Hoorn, vol heyl en vrede,
(Op dat Hy zijn woord voldede)
In het huys, van sijnen knecht
David, weer heeft opgeregt.
2 Soo als Hy ons heeft doen weten,
Door de mond van sijn Propheten;
Die, geleyd door Godes geest,
Van 't begin af sijn geweest:
Een verlossing van de banden,
Onzer felle Ziel-vianden;
En de hand, van die ons quaad
Deden, uyt een bitt'ren haat.
3 Op dat Hy, rijk van genaden,
Dus gedagte sijn weldaden,
Voormaels door sijn goedigheid
En den eed, die Hy te voren
Hadd' aan Abraham gesworen,
En sijn tal-rijk Nageslagt,
't Welk steeds op sijn zegen wagt:
4 Om voorts, gansch van vrees ontslagen
En bevrijd van droeve plagen,
God volkomen eer te geven;
| |
En hier, na sijn wil te leven
In sijn Wet ons voorgeleit.
5 En, gy kind, zo lang voor dezen
Al voorzegt, zult waarlijk wezen
Een Propheet, van hooger hand
Aangestelt, tot boetgezant:
Want gy zult voor hene treden,
En dit heerlijk ampt bekleeden,
Voor het heylig aangezicht,
Van den Heer, het ware licht.
6 Om zijn wegen te bereyden,
En het volk tot Hem te leyden;
't Volk, 't geen Gy, wijd afgedwaalt,
Dus weer by zijn harder haalt:
Om haar, tot het zalig leven,
Kennis en berigt te geven;
Door vergeving van al 't geen
Lang bedreven is voor heen.
7 't Geen ons door die ingewanden,
Die van enkel liefde branden,
En door Gods barmhertigheid,
Waar door Hy ons uyt den hoogen
Heeft bezogt; en uytgetogen
Uyt des doods verderflijk net,
Dat rondom ons was gezet.
8 Op dat Hy, met Liefde stralen,
Ons verscheen, die nederdalen
Op 't Volk, dat in duysternis,
En doodts-nagt gezeten is:
Om, door zijn barmhartigheden,
Onze voet, op 't pad van vreden
Dus te rigten, daar geen pijn,
Ramp, of onheyl, meer zal zijn.
|
|