Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Tien Geboden. 1 TOen God op Sina nederdaalde, Met Licht, en Heerlijkheid omvaan; Daar vuur en vlam van Hem afstraalde, Sprak Hy aldus Israël aan: 2 Ik ben uw God, die, door mijn kragten, U hebb' uyt Pharoos rijk geleyd; Gy zult geen and're Goden agten, Die 't Heydens Volk, als Goden, vleid. 3 Maak u geen beelden; die gelijken Na 't geen in Hemel, [fol T7r] [fol T7r] Zee, of Aard, Gevonden word: 't Zijn domheyds blijken. Agt haar geen dienst, of eere, waard. 4 Want Ik uw God besoek het quade In 't derd', en vierde, nageslacht; Maar doe aan duysenden genade, Indienmen mijn verbond betragt. 5 Gebruyk den Hoogen naam uws Heeren Niet ydelijk: want sy ontvlien Sijn straffe niet, Die valschlijk sweeren. Gedenkt den Sabbath; Heyligt dien. 6 Gy sult uw werk ses dagen drijven; De sevende sult gy, uw knegt, Uw maagd, en vee, in ruste blijven: Want God heeft so sijn werk verregt. 7 Wil Vader ende Moeder eeren Op dat gy lang in vreede leeft; En dat uw' jaren hier vermeeren In 't Land, het welk de Heer u geeft. 8 Slaa niemand dood; wil d'Egt niet breken; Steel niet; geen valsch getuygenis Bestaa met uwe tong te spreken: Want zulkx voor My een grouwel is. 9 Begeert niet 's naastens huys, of knegten, Of vrouw, of maagd, of vee, of yet, Het geen hem toekomt: Ik zal 't regten, Indien zulkx oyt van u geschied. Vorige Volgende