Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol T5r]
| |
Hem daar
Gy zijner Eng'len dienstb're schaar!
Gy zijne Heyren, groot van krachten,
Laat alles zijnen lof betrachten
Daar uw' vermogen in bestaat;
Laat elk Hem loven, vroeg en laat.
2 Hem loov', o Zon, die met uw' licht
De ziel verstrekt in 't groot gesticht;
Hem loov', o Maan, en 't heir der nacht,
Gy starren, glinst'rend' op uw wacht:
Loof Hem gy aller Heem'len Heem'len,
En Waat'ren, die daar boven weem'len:
O datse loven 's Heeren Naam,
Van Hem geschapen al te zaam.
3 Gelijk Hy hen in eeuwigheyd
Gevestigt heeft, en voorgeleyt
Zijn vast bevel, en ordening,
Nooyt wraakbaar door verandering:
Meld Aardsch geschep den lof des Heeren;
Zee draken, in uw' Zeen, en meeren:
Vuur, hagel, sneeuw, met damp gemengt,
En stormwind, die zijn Woord volbrengt.
4 Gebergt', en heuv'len menigvoud,
Vrucht-bomen, bladrijk Ceed're-woud;
Het wild Gediert', en alle vee;
't Voort-kruypend', en 't gevlerkte me:
Gy Vorsten, Volk'ren, groot van Waarde,
En al wie Rechters zijt der Aarde;
Gy Iongelingen, fier van
| |
[fol T5v]
| |
aard,
Gy Maagden, meer of min-bejaard.
5 Loof al, nadien het u betaam,
Des Heeren Naam; want zijne Naam
Is hoog, en zijne Majesteyt
In Aard en Hemel uytgebreyd:
Hy wouw zijn Volk hun macht vergrooten;
De roem van al zijn Gunstgenooten,
Israëls Kind'ren, 't Volk zoo teer
Van Hem gehandhaaft: Loof den Heer!
|
|