Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxlix. Psalm. 1 Den Heere lof! Nu, zing den Heere Een Nieuw Gezang, een Lied der eere, Daar zijn Gemeent', en zijn Beminden Zich t'saam vergadert vinden: Die Isr'el deze vreugde geeft Is Hy die haar geschapen heeft; Dat Sion breng een bly geluyd Van haren Koning uyt. 2 O datse zijnen Name loven, Daar zich de fluyte voel verdooven Door 't tromm'le-spel, en 't tromgetrippel Op 't slaan der Harpe hippel; Getempert door het keel-geklank: 't Geschied den Heere zelf ten dank Al wat zijn Volk ten dank geschied; Want dat mishaagt Hem niet. 3 Maar 't lust Hem, daar z' Hem zegevieren, Zacht- [fol T6r] [fol T6r] moedigen met heyl te cieren: Waarom hun vreugd zijn Gunstgenooten Om zulk een eer vergrooten: Zy juychen op hun legerstee; Hun keel tot zijn verheffing ree, Is in hun handen 't wraak-geweer Dat alles werpt ter neer: 4 Om van de Heyd'nen zich te wreken; Om, met de Volk'ren te verbreken, Hun Koningen, en achtb're Grooten, In ketenen gesloten, In yz're boeyen te doen gaan: Om hen te doen hun Recht ontfaan, 't Recht over hen, om hun geweld, Beschreven, en geveld. 5 In dit zijn oordeel, is de zegen, En heerlijkheyd, en eer, gelegen, Van die zich, met geen ydel roemen, Zijn Gunstgenooten noemen: Wel op dan zegenrijk Geslacht, Verhef den Heer uyt al uw' macht, En meld uw' vreugd in zulk een stof; Zeg steeds: Den Heere lof! Vorige Volgende