Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol T3v]
| |
God, in Harpgezangen,
Zijn Lof, is goed; en rust op reden,
Dewijl Hy vloeyt van lieff'lijkheden:
De Heere bouwt het eerst vervallen
Ierusalem, en zijne wallen;
En doet hier weer te zamen vlieten
Zijn eerst verdreven' Israliten.
2 Hen die gebroken zijn van herten
Geneest Hy, en Hy heelt hun smerten,
Die hun quetsuren, en hun wonden,
Met eed'len balsem heeft verbonden:
En wil men op een merk van eeren
Zijn ondoorgrondb're macht gronderen,
't Getal der starren al te zamen
Erkent, en noemt Hy met hun namen.
3 Groot is de Heere, zijne krachten
Vat geen bevatting der gedachten;
En geen begrooting der getalen
Kan zijne wijsheyd achterhalen:
De Heere houds' om hoog geheven
Die need'rig en zachtmoedig leven;
En werpt de goddeloozen weder
Tot op den grond der Aarde neder.
4 Verhef, by beurte, snaren-klanken,
En stem-geluyd, om God te danken;
En om den dank, en lof, te paren,
Zing onzen God op harp, en snaren:
Die zijne Heem'len in't betrekken,
Zich laat met wolken overdekken,
| |
[fol T4r]
| |
Welk 't Aardrijk met hun vocht besproeyen,
't Geen op de bergen 't gras doet groeyen.
| |
Pause.5 Die 't Vee zijn voeder geeft van passen;
Die op hun roepen, en hun krassen,
Door 't mild bedeelen van zijn gaven,
Bezorgt den nood der jonge raven:
Die geenen lust heeft aan de sterkte,
Of rapheyd, die m'aan 't paard bemerkte;
Die aan den Man neemt geen behagen
Schoon hem gezwinde schenk'len dragen.
6 De Heere heeft een welgevallen
Aan die hem vreezen; aan hen allen
Die op Hem hopen, wier gedachten
Zijn Goedertierenheyd verwachten:
Roem, o Ieruzalem, den Heere!
Dat zich de lof en vreugd vermeere,
O Sion, in uw' schoone Hoven,
Met Hem, den Heer', uw' God, te loven.
7 Hy doet met sterke grend'len sluyten
Uw' Poorten, voor 't geweld van buyten;
Uw' Kind'ren zegent Hy van binnen,
Met eendracht, dats' elkand're minnen;
Hy stelt in vreed' uw' Land-gewesten;
Die, met den akker wel te mesten,
U doet de tarwe-bloem gedyen
Tot keur van spijs, en lekkernyen.
| |
[fol T4v]
| |
8 Hy vaardigt zijn bevel op Aarde,
Zoo dat zijn woord, met vollen vaarde,
Gezwind daar hene komt gedreven:
Hy doet de sneeuw als wolle zweven,
Tot daarze zich te zamen tassche:
Hy strooyt den dauw der rijm als assche,
Dat dus 't gewasch zijn kracht behoude,
Gedekt, getempert, voor de koude.
9 Of wil Hy 't al in ys verkeeren,
Zoo kan de koude dood'lijk deren;
Hy doet zijn yz're wapen-stukken
Het Aardrijk, en de Waat'ren, drukken:
Doch met zijn Woord te doen verschijnen
Doet Hy ze smelten, en verdwijnen,
Dat, op 't geblaas der zwoele winden,
De Waat'ren weer hun doortocht vinden.
10 Die, met hun Erf hen toe te meten,
Doet Iakob zijne Woorden weten;
En Isr'el, zijn verkore knechten,
Leert zijn' Inzettingen, en Rechten:
Zoo doet Hy niet aan and're Menschen:
Want gene Volk'ren, hoe z' het wenschen,
Wien Hy zijn Rechten kennen leere;
Ons tot een Voorrecht: Loof den Heere!
|
|