| |
Den Cxliiij. Psalm.
Stem: 18.
1 Gezegent zy de Heer, my nooyt bezweken!
Mijn burgt, en rots, en hoog vertrek, gebleken;
Die my ten strijd', en in het krijgsbewind,
Mijn handen sterkt, mijn ving'ren maakt gezwind;
Mijn schild, en scherm, en goedertieren hoeder,
Die my bevrijd van alle wie verwoeder
Zijn aanval doet, zijn pijlen op my scherpt:
Die my mijn Volk ten vollen onderwerpt.
2 Wat is de Mensch, dat Gy hem kent, o Heere;
Wat 's Menschen-kind, dat zich uw' Godheyd keere
Aan zulk een worm, dat hem uw' goedheyd blijk!
Die d' ydelheyd in alles is gelijk;
Een schaduwbeeld, dat, binnen
| |
| |
Voorby gegaan, zich ziet ten grave jagen:
Neyg, Heere, neyg uw' Hemelen, daal neer,
't Gebergte rook' uyt angst voor zijnen Heer.
3 De blixemstraal, van uwe vuyst gedreven,
Verstrooyz', en doe de goddeloozen beven;
Dat uwe pijl, geslingert uyt de lucht,
Hen of verdoe, of voortdrijv' op de vlucht:
Reyk uwe hand van daar de donders klaat'ren,
Ontzet m', en ruk my uyt de groote waat'ren,
Red m' uyt de hand der Vremden, wier geweld
Zich tegen God, en Gods Gezalfde, stelt.
4 Wier mond, gelijk een woonplaats van de leugen,
Zig in bedrog, en loosheyd, wil verheugen;
Wier rechterhand in ongerechtigheyd,
En valscheyd, heeft haar kracht te werk geleyt:
Ik zal, o God, mijn Lofgezangen paren
Op 't Luytespel, en 't speeltuyg van tien snaren,
En melden met een lieff'lijk Harpgezang,
Heer, uwen lof, mijn gansche leven lang.
| |
Pause.
5 Gy die uw' Volk, tot Koningen verheven,
De zege der verwinning hebt gegeven;
Die van den zwaard', en 't vreess'lijk lijf-gevecht,
De ziel ontzett' van David
| |
| |
Ontzet en red my van de hand der vremden,
Wier hert, en mond, bedrog en leugens stemden;
Wier rechterhand een rechterhand verstrekt
Der valscheyd, die zich in haar doen ontdekt.
6 Laat dan de jeugd van onz' ontloke Zonen
Zich als een lof van frisse planten toonen!
En 't uytgezicht der Docht'ren, van mijn Rijk,
't Hoek-steen-werk der Paleyzen zijn gelijk:
De Burgerstand bevind' haar winkel-kassen
Al-om gepropt van waren, en gewassen;
De landhoef deel 't vermenigvuldigt vee
Aan 't duyzend-tal der drachtb're kudden me.
7 Daar 't glad gespan der ossen, voor den wagen,
Gaat als geknikt, en naau den last kan dragen;
Daar wapenkreet, noch inbreuk, noch geweld,
Vernomen word; maar 't al van zege zwelt:
Gelukkig Volk, wien zulk een lot bejegent!
Wel-zalig zijn z' als hen de Heere zegent!
Maar welker heyl voor al hier in bestaat,
Dat God hen is hun God en toeverlaat.
|
|