Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol S4v] [fol S4v] Den Cxlij. Psalm. Stem: 100. en 131. 1 Toen David in de Berg-spelonk Als in het hert der aarde zonk, Ging zijn gebed, en klaag-geluyd, Aldus tot God: U stort ik uyt, 2 O Heer, mijn smeeking: want mijn klacht, Die mijn benaauwtheyd voor U bracht, Waar toe mijn noodwee my verplicht, Is kenlijk voor uw' Aangezicht: 3 Wanneer mijn geest, haar kracht ten end, Bezweek, hebt Gy mijn pad gekent; Zy hebben my hun strik, en net, Verborgen op mijn weg gezet. 4 'k Zag uyt ter recht' en slinker zy, Maar geen van allen kende my; En't zy wat heirbaan dat ik hiel, Geen mensch en zorgde voor mijn ziel. 5 Toen riep ik, Heer, tot U alleen; Die weet, dat Gy, en anders geen, Mijn deel, en toevlucht (ik belijd 't) In 't land der Levendigen zijt. 6 Neem acht op mijn geschrey, en pijn, Nadien ik als een schim verdwijn: Stut mijn vervolgers, en hun schrik; Want zy zijn machtiger dan ik. 7 Voer, om uw' Naam, die heylig is, Mijn ziel uyt hunn' Gevangkenis; Zoo loven, die rondsom my [fol S5r] [fol S5r] staan, De Vromen 't goed' aan my gedaan. Vorige Volgende