Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxlj. Psalm. 1 U roep ik aan! U, in den hoogen, Heyl-heylig Heer, ach! haast U, ach! En hoor mijn stem, en treur-geklag, Door 't roepen, in mijn nood, bewogen. 2 Zy mijn gebed U voorgedragen, Als 't Reukwerk, dat ten hemel gaat; d'Opheffing mijner handen, laat Als 't Avond-offer U behagen! 3 Behoe de deure mijner lippen, En zet een wacht voor mijnen mond; Dat niets, het geen de ziele wond, Daar onvoordachtig uyt koom slippen. 4 Neyg, Heer, mijn herte niet ten quaden, Om eenig' handel aan te slaan, Die in godloosheyd zouw bestaan, Met Mannen die tot ondeugd raden: 5 'k Onttrek my harer lekkernyen: Maar als een Vrome my bestraft, Dat acht ik dat my nut beschaft, [fol S4r] [fol S4r] En tot een balsem kan gedyen; Pause. 6 Een oli om my 't hoofd te heelen: 'k Behoud een toegeneygt gemoed, En zal hem, in zijn tegenspoed, Met mijn gebed God' aanbevelen. 7 Dus heb ik my wel-eer gedragen, Haar Rechters, aan de rots verschoont, Heb ik hun ongelijk getoont; Daar mijne reed'nen hen behagen. 8 Maar onze beend'ren, nu gebroken, Zijn op den mond des grafs gegooyt, Als 't hout, dat, langs den grond verstrooyt, Geklooft word, dat men 't op zal stoken. 9 Doch, Heere, Heer, op U mijn oogen! 't Gezicht waar door de ziele ziet; 'k Vertrouw op U; ontbloot my niet Van uw' genaad' in mededoogen. 10 Bewaar my voor 't geweld der netten, En strikken, die men voor my leyt; En daar z', in ongerechtigheyd, Alom mijn voeten me bezetten. 11 Godloozen, in uw' eygen garen Gevangen, zult gy niet bestaan; Wanneer my, het gevaar ontgaan, Gods hoed' en voorzorg zal bewaren. Vorige Volgende