| |
Den Cxl. Psalm.
Stem: 10 Geboden.
1 O Heere red my van den quaden
En tegen my verwoeden Man,
Die zijn geweld, om my te schaden,
Vast op my aanzet, daar hy kan.
2 Behoed my voor zijn Deelgenooten,
Die met arglistig quaad in 't hert,
Den oorlog tegen my besloten;
Waar door mijn recht verduystert werd.
3 Zy scherpen hare tong te wonder,
Gelijk een slange-tong gespitst;
Heet add're-gift bevind zich onder
Haar lippen, als hen 't hert op hitst.
4 Bewaar my, Heere, van den handel
Des goddeloozen van 't geweld
Des mans, die toeleyt, in mijn wandel,
Dat hy my vat, en nedervelt.
5 Hoovaardigen, om my te jagen,
| |
| |
En hebben, met verborge lagen,
Hun valstrik aan den weg gezet.
6 'k Heb dus tot God mijn woord genomen,
Gy zijt mijn God en toeverlaat,
Laat mijne smeeking tot U komen!
En koom uw' bystand my te baat!
| |
Pause.
7 O Heere, Heer, mijn heyl, en sterkte,
Gy hebt, ten tijde van den strijd,
Gelijk ik menigmaal bemerkte,
My 't hoofd bedekt, en my bevrijd.
8 Vier, Heere, nu den goddeloozen
Den toom van zijn begeerte niet;
Noch sterk het opzet van den boozen,
Die zich verheft, als 't zoo geschied.
9 Aangaande 't Hoofd van die my dringen,
Heer, hunner lippen overlast,
Die my vervolgen en omringen,
Bezett' hen zelfs, en houd' hen vast!
10 Gods straf-recht, stortend' op hen allen,
Zijn kolen, doets' in 't vier vergaan,
Of doets' in diepe kuylen vallen,
Dats' ooyt, noch ooyt, weer op en staan.
11 Want dien de valsheyd kon behagen,
Is zijns verderfs op Aard gewis;
En den geweld'gen zal men jagen,
Tot dat hy gansch verdreven is.
| |
| |
12 Dit weet ik, dat de Heer, in 't ende,
De rechtzaak des verdrukten Mans
Zal gadeslaan, en uyt d' ellende
Hem voeren, door een beet're kans.
13 Gewisselijk, d'Oprechten zullen
Uw' Name loven; en, voortaan,
Rechtvaardigen hun wensch vervullen,
En voor uw' Aangezicht bestaan.
|
|