Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxxix. Psalm. 1 ZY hebben my, niet eens, maar menigmaal, Van mijne jeugd, en teed're kindsche dagen, (Zegg' Israël, die 't zeg, en weer her-haal;) Geprangt, geparst, en veel verdriets doen dragen: 2 Zy hebben my van mijne jeugd benaauwt, En onderdrukt, doch zonder t' overmogen; En my den rug geroffelt, en geraauwt, [fol R6r] [fol R6r] En met den ploeg haar voren lang getogen: 3 Doch eynd'lijk heeft Hy, die rechtvaardig is, De touwen der godloozen afgehouwen; Want als de Heer wil komen, koomt Hy wis, En breekt in toorn die drijvers, en hun touwen. 4 Dat schaamte prang, en dats' in hun bedrijf Zich achterwaarts zien gaan, die Sion haten; Van ramp bestreen, en met den vloek op 't lijf, Gelijk het kruyd van groey en bloey verlaten: 5 Gelijk het gras, dat op de daken spruyt, Het geen, door 't vuur der heete zonne-stralen, Van zelfs verdort, al trekt het niemand uyt; En daarmen nooyt den Mayer toe zal halen: 6 Nooyt maakt zich hier de Garvebinder moe; Als welken, in 't voorby gaan, zal bejeeg'nen Geen mensch, die zeyt, Hier sla Gods zegen toe, Met in den Naam des Heeren 't werk te zeeg'nen. Vorige Volgende