Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol R5r]
| |
waakt, bewaart,
Zoo God niet zelf de wacht aanvaart.
2 Vergeefs by nacht by dagh gewroet,
Vroeg opgestaan, en laat te bed;
Om 't brood der smert gedraaft, gevlet,
Zoo God hier 't zijne niet toe doet:
Die 't zijn beminden Gunst-genoot
Werpt zelfs al slapend' in den schoot.
3 Indien uw' lust tot Kind'ren strekt,
En dat gy wenscht om Na-geslacht
Van uwen lijve voortgebracht,
't Geen weder uwen naam verwekt;
Ook dat 's een loon, en errefdeel,
Van God afhangk'lijk al geheel.
4 Geeft hier dan God zijn zegen toe,
Dat uw' Gezin van Zonen bloeyt,
En jaar op jaar al grooter groeyt;
Dat, Vader, maakt U bly te moe:
Die zulke Zonen uwer jeugd
Voor helden-pijlen reek'nen meugt.
5 O hoe gelukkig is de Man,
Die dus zijn koker heeft gevult!
U treffe, daar gy hand'len zult,
Vry in de poort uw vyand an;
Gy hoeft niet schaamrood om te zien,
Maar hebt hem moedig 't hoofd te bien.
|
|