Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol R2r]
| |
Dat my haar list geen leed en doe.
2 Wat kan 't bedrog der tonge baten?
Wat helpt het die'r zich op verlaten?
De pijl eens Sterken treft het herte,
Ienever-kolen doen de smerte
Huns heeten gloeds wel diep gevoelen;
Zoo mede daar dit Lid aan 't woelen
Bedrog en boosheyd durft bestaan,
Zal 't and'ren, en zich selve, schaan.
3 Want dat men quaad uyt goed kan zuygen
Doet d'ondervinding my betuygen;
Als vremd'ling woond' ik by de menschen,
Die niet dan na verwoesting wenschen,
In Meseg, en in Kedars tenten,
Hier troffen my hun dreygementen;
Hier woond' ik met benaauwde ziel
By 't volk dat nooyt de vree beviel.
4 O wee my! want daar zich mijn reden
Tot vrede strekt', om minzaamheden
Dat woest Gezelschap in te planten,
Daar kanten zy ten allen kanten
Zich tegen my met vreess'lijk tieren;
Die niet dan messen, en rapieren,
En oorlogs-onweer, my terstond
Op 't lijf doen vallen uyt den mond.
|
|