Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– AuteursrechtvrijAleph. I.1 O welk een lot van zaligheyd gebeurt
Hen, die, oprecht van wandel, henestreven!
Met in de Wet des Heeren, ongesteurt,
En ongekreukt, hun kennis te beleven:
O zalig zy, wier hert den Heere zoekt,
Die zich tot zijn Getuychenissen geven.
| |
[fol P9r]
| |
2 Wier poging tot geen onrecht zich bekloekt,
Wier wandeling bestaat in zijne wegen:
Heer, uwe Wet, die d'overtreders vloekt,
En overstroomt hen, dieze doen, met zegen,
Wil dat men uw' Bevelen gade sla,
En tot de zelv' hertgrond'lijk zy genegen.
3 Ach! vond ik my gesterkt door uw' gena,
d'Inzettingen, my van U voorgedragen,
Bewaard ik, en ik sloeg mijn wegen ga:
Dan zoud ik niet beschaamt zijn, niet verslagen,
Wanneer ik uw' geboden nam in acht,
En niets mijn ziel met onbenoegen knagen.
4 Al wat ik nu van herten, Heer, betracht,
Is U in all' oprechtigheyd te loven;
En komend', in uw' Recht te recht gebracht,
Het voet-pad der Gerechtigheyd te boven,
Zal niets, wanneer my Heere niet uw' wacht
Verlaat, my uw' Inzettingen ontrooven.
| |
Beth. ij.5 Waar mede zal een Iongeling zijn pad
In zuyverheyd bewaren voor uw' oogen?
Met zich uw' Woord te nemen tot zijn schat:
Ik zoek U, Heer, uyt al mijn herts-vermogen,
Geef dat ik niet van uw' Geboden werd
Ter rechter noch ter slinkerhand bewogen.
| |
[fol P9v]
| |
6 Ik heb my, Heer, uw' reden in mijn hert
Gelijk een schat verborgen; dats', o Heere,
My 't hert bewaar, en van de wond', en smert,
Der zonden, ach! de zond' en wonde were!
Gy Heere zijt gezegent! dat men my
d' Inzettingen uyt uwen monde leere!
7 'k Zoek met mijn mond de Rechten, Heer, die Gy
Met uwen mond betuygde, te vertellen;
En doet hier uw' Getuychenissen by,
Dat doet my 't hert van meerder vreugde zwellen
Dan alle schat van rijkdom, die men min
Dan d'ydelheyd zich tot zijn troost kan stellen.
8 Nu zal ik uw' Bevelen, van 't begin
Ten eynde toe, na-denkend' overwegen;
En lettend' op uw' Paden, treed' ik s' in:
Al mijn vermaak is in uw' Woord gelegen,
En nooyt vergeet, of zet ik uyt den zin,
d' Inzettingen van mijnes Heeren-wegen.
| |
Gimel. iij.9 Doet wel, o Heer, doet wel by uwen Knecht,
Op dat ik leev', en mag uw' Woord bewaren;
Want aan uw' woord met hert en ziel gehecht,
Gelust my steeds daar op te blijven staren:
Wilt, om te zien de Wond'ren van uw' Wet,
My 't ziel-gezicht der oogen op doen klaren.
| |
[fol P10r]
| |
10 Ik vind my als een Vreemdeling gezet
Op Aarde, laat mijn rechtsnoer der Geboden
Steeds voor my staan, om 't gangpad wel en net
Te treden; want mijn ziel heeft zulks van noode,
Verbroken van 't verlangen, na den tijd
Uw's oordeels, 't geen de Trotsen nooyt ontvloden:
11 Wier hovaardy, en moed, Gy nooyt en lijd,
Die G'als een vloek uyt 's levens boek zult wissen,
Wanneer G' in toorn, op hen ontsteken zijt,
Vermits z' het pad van uw' Geboden missen:
Wend af den smaad waar met men my veracht,
My, die my houd' aan uw' Getuychenissen:
12 Als tegen my de Vorsten, met hun macht,
Iets door hun woord in hunnen Raad besloten,
Dan heeft uw' Knecht d'Inzettingen betracht,
En hun besluyt daar door om-ver gestooten:
Die 't heyl uyt uw' Getuychenissen wacht;
In rust, mijn lust; in nood, mijn Raadsgenooten.
| |
Daleth. iiij.13 Mijn ziele kleeft aan 't stof, ter neer geleyt
Gelijk een lijk; herstel my weer ten leven,
Na 't goede by uw' Woord my toegezeyt:
'k Heb U vertelt wat wegen my beweven,
Heer, leer my uw' Inzettingen, nu voort,
Nadien Gy hebt mijn stem gehoor gegeven.
| |
[fol P10v]
| |
14 Zoo 't oor den weg van uw' Bevelen hoort,
Zal 't hert daar in uw' Wonderen betrachten:
Herstel mijn ziel, herstelze, naar uw' Woord,
Van treurigheyd bestreden t'ende krachten;
Want zoo Gy haar niet opbeurt, en herstelt,
Zoo druptse weg, en zalz' in druk versmachten.
15 Doe van my weg den weg die valsheyd meld;
Verleen my in genaad' uw' Wet t'erkennen:
'k Zocht (want ik heb voor heen de keur geveld)
My tot den weg der waarheyd te gewennen;
Ook heb ik van uw' Rechten 't recht bedied
My voorgestelt, om nooyt uw' Recht te schennen.
16 En zoo Gy, Heer, op mijn beleving ziet,
Ik kleve vast aan uw Getuychenissen:
Beschaam my dan, beschaam my, Heere, niet!
Ik zoek den weg te loopen zonder missen,
En zal 't zoo doen in al wat Gy gebied,
Als Gy mijn hert in ruymte zult verfrissen.
| |
He. v.17 Leer, Heere, my den Weg, van wat, en hoe,
d'Inzettingen, my van uw' mond bevolen,
Die 'k houden zal, ja tot den eynde toe:
Geef my 't verstand, op dat ik, zonder dolen,
Uw' Wet bewaar, en houd' uyt al mijn kracht,
My in het hert en ingewand verholen.
| |
[fol P11r]
| |
18 Och! of G' op 't pad van uw' Geboden brach"
My, dien het strekt mijn lust, en ziels-begeren;
My, die naar uw' Getuychenisse tracht,
En buyten die geen dingen wil waarderen;
Ach! neyg my 't hert om 't zaad van alle quaad
De gierigheyd, en heb-lust, af te weren.
19 En zoo zich 't oog' uyt overijling slaat
Op d'ydelheyd, ach! doet s'er niet aanschouwen!
Maar wendets' af, en maak my, inder daad,
Weer levendig, en leer m' uw' Wegen houwen:
Laat aan uw' Knecht, uw' vreeze toegedaan,
U dijnes Woords toezegging niet berouwen.
20 Wend van my af den smaad, die 'k uyt moet staan,
En (ik beken 't) waar voor zich 't hert wil vreezen: Uw' Rechten zijn gerechtig: Ziet, voortaan,
Zal al mijn lust tot uw' Bevelen wezen;
Zoo laat my dan het leven weer ontfaan,
O Heer! uyt uw' Gerechtigheyd gerezen.
| |
Vau. vj.21 Zend over my, naar uw' verbintenis,
O Heer, uw' heyl, en goedertierenheden!
Op dat ik die my smaden, wel en wis
Gewapent met uw Woord, mag tegen treden,
Daar ik hun smaad beantwoord, met de kracht,
En 't onderstand der Goddelijke reden.
| |
[fol P11v]
| |
22 Ach! neem het dan niet weg uyt mijn gedacht,
Noch weer' uw' woord der Waarheid van mijn lippen;
Dewijl ik op uw' Rechten hoop', en tracht
Dat my die hoop niet vrucht'loos koom t'ontslippen;
Die uwe Wet, voor eeuwig en altoos,
Behouden zal tot in haar minste stippen.
23 Die, zoekend' uw' Bevelen, zorgeloos
Zal wand'len in de ruymte, zonder schromen:
Dit doet my 't hert ontluyken als een roos,
Die Koningen derf onder d' oogen komen,
Zoo 't spreken uw' Getuychenissen raak
Niet eens van schaamt', of bloodheyd, ingenomen.
24 Ik neem in uw' Geboden mijn vermaak,
En hebse lief; daar van te mogen spreken,
Dat houd ik voor een heerelijke zaak;
Geboden, die my d'handen op doen steken;
Nooyt, die vol op in zulk een liefde blaak,
In 't houden der Inzettingen bezweken.
| |
Zain. vij.25 Gedenk des Woords tot uwen Knecht gezeyd,
Waar op Gy my, o Heere, hebt doen hopen;
Dit is mijn troost in mijn ellendigheyd:
Mijns levens tijd waar lang te niet geloopen,
Stond m' in den geest de deur ten beet'ren lot
Des levens niet, door uw' toezegging, open.
| |
[fol P12r]
| |
26 Ik dapper van Hovaardigen bespot,
Ben echter van uw' Woord niet afgeweken:
Want ik gedacht, o Heere mijnen God,
d' Oordeelen, die, by U van ouds gestreken,
Voltrokken zijn van uw' vermogen hand;
Des troost' ik my in 't geen'er is gebleken.
27 Beroering heeft, in ziel, en ingewand,
Van wegen dees' godloozen, my bevangen,
Die uwe Wet verlaten: men bevand
d'Inzettingen des Heeren mijn gezangen,
Toen, balling 's Lands, naar afgelegen oord
Ik wenden moest, als vreemd'ling, mijne gangen.
28 't Heeft menigmaal by nacht mijn rust gestoort,
Dat ik, uw's Naams gedachtig, Heer, mijn snaren
Tot uwen lof dee klinken, met uw' Woord,
En uwe Wet, t'erkauwen, te bewaren:
Dit 's my geschied, om dat ik , zoo 't behoord',
My gaarn in uw' Bevelen maakt' ervaren.
| |
Cheth. viij.29 GY Heere zijt mijn deel: ik heb gezeyt,
'k Verbind my aan 't bewaren van uw' Woorden,
En 'k heb U mijn gebeden voorgeleyt,
Toen angst, en ernst, my quynend hert door-boorden.
Ach! zijt my dan genadig! zy de kracht
Van uw' beloft' een band van dubble koorden.
| |
[fol P12v]
| |
30 Ik heb in ernst mijn wegen nagedacht;
Mijn voeten zich tot uw' getuychenissen
Doen keeren, en niet traachelijk betracht,
Maar my gehaast om 't voetspoor niet te missen.
't Geen my den weg tot uw' Geboden wees,
Op dat ik die zouw houden zonder glissen.
31 Berooft, en van godloozen zonder vrees
Beledigt, heb ik niet uw' Wet vergeten:
Ter middernacht, als ik ten bed uyt rees,
Geluste 't my den lof-spraak uyt te meten
Der Rechten, Heer, van uw' Gerechtigheyd,
En 'k loofd' U, uyt een onbesmet geweten.
32 'k Verzelschap hen, welk uwe vrees geleyd,
En hen die uw' Bevelen onderhouwen:
Hoe word dijn lof ten vollen uytgebreyd!
Heer, d'Aard is vol (elk kan en mag't aenschouwen)
Van uwe trouw, en goedertierenheyd;
Maar wilt my dijn' Inzettingen ontvouwen.
| |
Theth. ix.33 GY hebt my, Heer ('k erken het) goed gedaan,
En naar uw' Woord weldadigheyd bewezen:
Nu leer my voort in uwe vreeze staan;
Op dat in zin, en wetenschap, geprezen,
Ik elk te nut en welgevallig zy:
'k Geloofd' aan uw' Geboden: 'k zal U vreezen.
| |
[fol Q1r]
| |
34 Eer uwe hand zich uytstrekt' over my
En ik verdrukt uw' tucht-roe voelde nijpen,
Was noch mijn weg, noch hert, van dwaling vry;
Maar nu 't verstand door tucht begint te rijpen
Houd ik uw' Woord: weldadig zijt G' en goed,
Leer, Heer, my dijn' Inzettingen begrijpen.
35 Hoovaardigen, in hunnen overmoed,
Stofferen vast hun leugens, my ten quaden;
Doch ik bewaar, in een oprecht gemoed,
Van herten uw' bevelen; 'k laat hen smaden:
Haar hert is vet van smeer; maar uwe Wet
Is mijn vermaak, en voorwerp der genaden.
36 Het is my goed, dat ik, van druk bezet,
Het hert, om uw' Inzettingen te leeren,
Te meer bereyd'; om 't reyn, en onbesmet,
Te lout'ren door de tuchtiging des Heeren:
De Wet uw's monds, my kost'lijk, acht ik met
Geen schat van goud, noch zilver, te waarderen.
| |
Jod. X.37 Mijn lichaam kreeg zijn maaksel van uw' hand,
Een konst-stuk dat, van buyten, en van binnen,
Zich heerlijk toont: maar vorm my Heer, 't verstand,
Op dat ik uw' Geboden mag beminnen:
Wie, die U vreest, aanzietme niet met vreugd,
Om dat uw' Woord mijn hert bewaart, en zinnen.
| |
[fol Q1v]
| |
38 Ik weet het, dat Gerechtigheyd, en deugd,
Zich kennen doen, o Heer, in uw' Gerichten;
En dat, hoe zeer Gy my verdrukken meugt,
Getrouwheyd my wil vord'ren tot mijn pichten;
Doch laat uw' troost, en Goedertierenheyd,
Naar uw' beloft', uw' Knecht den last verlichten.
39 Zy over my uw' Barremhertigheyd,
Op dat ik leef; dien niets en kan vermaken
Dan uwe Wet: laat, in hun onbescheyd,
Hoovaardigen, die tot mijn val my naken
Met leugentaal, van schaamte staan verzet;
Ik haak, en zal naar uw' Geboden haken.
40 Te my waarts koom wie op uw' wegen let,
En wie zich wil tot uwe vrees gewennen;
Te mywaarts koom wiens hert niet leyt in 't vet,
Wiens zinnen uw' Getuychenissen kennen:
Mijn hert, oprecht, laat, vry van schaamt', en smet,
d' Inzettingen bewaren, zonder schennen.
| |
Caph. Xj.41 NU is mijn ziel gesmolten van verdriet,
Met aan uw' heyl al hygende te hangen;
'k Heb op uw' Woord gehoopt, verlaat my niet!
Mijn oogen zijn bezweken van verlangen;
Toezeggingen geniet ik, zonder troost:
Wanneer, o Heer, zal die my 't hert vervangen?
| |
[fol Q2r]
| |
42 Gelijk een zak verschrompelt, en geroost,
Een leed'ren zak, en van den rook doorbeten,
Bevind ik my; doch 't ging, hoe 't wild', om 't boost',
'k Heb nimmer uw' Inzettingen vergeten:
Is 't noch geen tijd te redden uwen Knecht,
Door 't recht aan zijn vervolgers toe te meten?
43 Hoovaardigen, ter snoodheyd afgerecht,
Laas! hebben my hun putten uytgegraven,
't Geen niet en is gelijk uw' Wet hen zegt:
Al uw' geboon zijn waarheyd; zy, aan 't draven,
Vervolgen my met leugens, dag aan dag; Heer, help my, met mijn onschuld hand te haven.
44 Zy hebben my by na vernietigt, ach!
Ik ben op aard een voorwerp dat zy haten:
Doch 't zy wat leed my wedervaren mag,
Noch heb ik uw' Bevelen niet verlaten:
Uw' Goedheyd houw m' in 't leven, alsse plach,
Om uwes monds Getuychenis t'aanvaten.
| |
Lamed. Xij.45 O Heer, uw' Woord bestaat in eeuwigheyd,
In 't vast gebouw der Hemelen bestendig:
Ook vindenw' uw' Getrouwigheyd geleyt,
Die van Geslacht is tot Geslacht onendig,
Op zulk een grond, als 't drachtbaar Aarden-rond,
Dat vast blijft staan, 't zy wat het schudd' inwendig.
| |
[fol Q2v]
| |
46 Op uwe Wil, en Willekeur, gegrond,
Staan deez' in stand, en zijnz' uw' dienstb're knechten:
Zoo niet mijn lust en ziel-vermaak bestond
In uwe Wet, die 't hert weer op kan rechten,
Ik waar al lang van treurigheyd vergaan;
Daar nu geen druk op 't vast gemoed kan hechten.
47 Ik zal aldus in eeuwigheyd bestaan,
Met nimmer uw' Bevelen te vergeten;
Want door de zelv' hebt Gy my wel gedaan,
En my de kracht des levens toegemeten:
'k Ben d' uw', o Heer, behouw my! want ik tracht
In ernst om uw' Bevelen wel te weten.
48 De goddelooz' heeft op mijn eynd gewacht,
Om my te doen 't vergank'lijk leven missen;
Doch ik gesterckt neem des omzichtig acht
Op uw' Genaad', en uw' Getuychenissen:
Want al 't volmaakt' ontbeert in 't eynd zijn kracht,
Daar uw' Gebod ons nooyt zich doet vergissen.
| |
Mem. Xiij.49 Hoe lief, o Heer, heb ik uw Wet, zy is
Den ganschen dag mijn voorwerp in 't betrachten:
Die my, door uw' Geboden, maakt gewis,
En Wijsheyd geeft, en deftige gedachten,
(Veel meerder dan't mijn vyanden gebeurt;)
Die by me zal in eeuwigheyd vernachten.
| |
[fol Q3r]
| |
50 Ik ben, en word verstandiger gekeurt,
Dan alle, zelfs mijn Leeraars van voor henen;
Al wat m' in uw' Getuychenissen speurt,
Heb ik betracht; dit maaktme, niet verdwenen,
Voorzichtiger dan d'Ouden, in der tijd,
Om dat ik uw' Bevelen 't oor kon leenen:
51 Ik hebbe met mijn voeten my vermijd
Te naad'ren ten verkeerd' en quaden pade,
Dat ik uw' Woord zoud' onderhouden: zijt,
Zijt, Heere, my gedachtig, in genade!
Gy hebt my zelf geleert, dies ben ik van
Uw' Rechten niet geweken, vroeg noch spade.
52 Hoe zoet voor mijn gehemelt zijn my dan
Uw' Redenen geweest! want my en konde,
Die niet genoeg de kracht erkauwen kan,
Geen honig zijn zoo lieff'lijk in den monde:
My brengen uw' Bevelen wijsheyd an;
Dies haat ik 't pad der valsche leugen vonden.
| |
Nun. Xiiij.53 MY is uw' Woord een lamp voor mijnen voet,
Een licht op 't pad waar langs ik heb te treden:
Ik zwoer, het geen ik houden zal en moet,
Mijn yver in uw' Rechten te besteden,
Waar in zich uw' Gerechtigheyd ontdekt:
Dit richt mijn gang in alle zekerheden.
| |
[fol Q3v]
| |
54 'k Ben zeer verdrukt, en word als uytgerekt,
Laat geen verderf, noch dood, my meer bevechten;
Maak, naar uw' Woord, my levendig; en strek
Uw welgeval op't offer uwer Knechten,
En't geen ik U vrywillig, met den mond,
Van herten doe; en leer my, Heer, uw' Rechten.
55 Ik, die mijn ziel, als tot der dood gewond,
Schijn in mijn hand geduriglijk te dragen,
Vergete niet uw' Wet, noch uw' Verbond;
Godloozen zijn 't , waar van, den raad geslagen,
My eene strik geleyt word, ten verderf:
Doch 'k neem in uw' Bevelen mijn behagen.
56 Des zullen my, als tot een eeuwig erf,
Uw' Wetten en Getuychenissen wezen;
Want in mijn hert is hier uyt menigwerf
Onuytb're vreugd, en vrolijkheyd gerezen:
Dat steeds hier toe mijn hert zich neygen derf,
Om 't heyl uyt uw' Inzettingen te lezen.
| |
Samech. Xv.57 IK lief uw' Wet, en 'k laat, o Heer, mijn haat
Tot all' onguur' en quade ranken blijken:
Gy zijt mijn schild, Gy zijt mijn toeverlaat
En schuylplaats, Heer, en zult my niet bezwijken!
'k Heb op uw' Woord gehoopt, en blijf in stand,
Als alle steun der ydelheyd moet wijken.
| |
[fol Q4r]
| |
58 Wijk van my weg, Boosdoenders, sta van kant,
Dat ik mijns Gods Geboden mag bewaren:
Ach! ondersteun, en bie my, Heer, de hand,
Gelijk zich uw' Toezeggingen verklaren;
Op dat ik leev', op dat mijn hoop besta,
En my geen schaamt' in 't eynde mag weervaren.
59 Stut, ondersteun my, Heer, met uw' gena,
Op dat ik, als 't verderf my wil genaken,
Behouden blijf; dan zal ik, vroeg, en spa,
My steeds in uw' Inzettingen vermaken:
Want Gy vertreed wie afdwaalt, en verlaat
d'Inzettingen, om valsch' en yd'le zaken.
60 En doet al 't snood' en goddelooze Zaad
Der aarde weg, als 't schuym, dat zonder wezen
Versmelt: tot uw' Getuychenissen gaat
Mijn liefd' en ernst: terwijl mijn hairen rezen,
Daar 't hert my van verschrikking klopt, en slaat,
Met voor uw' zwaar' oordeelen zich te vreezen.
| |
Ajin. Xvj.61 REcht heb ik, en Gerechtgheyd, gedaan,
Ach! geef my niet aan mijn verdrukkers over!
Weest borge, met ten goeden by te staan
My dijnen Knecht; dat geen vermeten roover,
Noch trotse, dien de borst van hoogmoed zwelt,
My onderdruk', of door zijn macht veroover'.
| |
[fol Q4v]
| |
62 Mijn ziel, o God, mijn ziel bezwijkt, en smelt,
Mijn oogen zijn bezweken van verlangen,
Naar 't heyl, daar uw' toezegging van vermeld,
Om zulks van uw' Rechtvaardigheyd t'ontfangen:
Bewijs uw' Knecht uw' Goedertierenheyd,
Met lust tot uw' Inzettingen bevangen.
63 Ik ben uw' Knecht, maak my 't verstand bereyd,
Dan zal ik uw' Getuychenissen kennen:
Maar aangezien de weer'ld in't booze leyt,
En datse sich tot alle quaad gewennen,
Zoo word het tijd dat God zijn werk begin',
Nadien z' uw' Wet ontheyligen, en schennen.
64 Ik draag tot uw' Geboden liefd', en min,
Meer dan tot goud, ja 't fijnste goud van allen:
En drukkend' uw' Bevelen in mijn zin,
Erkenze recht; maar heb geen welgevallen
In 't quaad, noch sla den weg der valscheyd in,
Maar haat hun pad, hoe schoon d'uitspoor'ge kallen.
| |
Pe. Xvij.65 Hoe heerlijk uw' Getuychenissen zijn,
En wonderbaar, om op de ziel te werken,
Dat weet ik: dies bewaar iks' in de mijn':
O welk een licht, en klaarheyd, kan men merken
In d'opening der Woorden uwer Wet;
't Geen zelfs 't verstand der slechten kan versterken.
| |
[fol Q5r]
| |
66 Ik heb mijn mond a'emachtig opgezet,
Die hygende verlang naar uw' Geboden:
Ach! ziet my aan, en weest my, Heere, met
Genaad' omtrent, die bystand heb van noode;
't Geen 't Recht vereyscht, dat recht den genen past
Die uwen Naam beminnen, 't quaad' ontvloden.
67 Maak in uw' Woord mijn stappen hecht, en vast;
Weer' 't heerschend quaad der ongerechtigheden:
Verlos my van der menschen overlast,
Waar met se my verdrukken, en vertreden;
En 'k zal my uw' Bevelen ga te slaan
Bevlijtigen, veel meer dan and're deden.
68 Licht' over my, my dijnen Knecht, voortaan,
Uw' Aangezicht, uyt lieff'lijk mededoogen!
En leer my dijn' Inzettingen verstaan:
My dien een beek van water vloeyt uyt d'oogen:
Tot zulk een smert, en treurige getraan,
Om dats' uw' Wet verlaten, Heer, bewogen.
| |
Tsade. Xviij.69 GY, Heere, zijt rechtvaardig, in uw' werk;
Uw' Oordeelen zijn recht, en zonder missen:
Men ondervind, op datse 't hert versterk',
Gerechtigheyd in uw' Getuychenissen;
Op dat men, met de Waarheyd, die bewaar
(Dit 's uw' gebod) in hoog' erkentenissen.
| |
[fol Q5v]
| |
70 Mijn yver heeft (want z' is my veel te zwaar)
My doen vergaan en zal my 't hert op eten;
Die van mijn Weerpartijders word gewaar,
Dat onder hen uw' Woorden zijn vergeten:
Uw' woord als goud geloutert: my zoo waard,
En 't welk uw' Knecht bewaart in reyn geweten.
71 Kleyn ben ik, ja; veracht, en onvermaart;
En echter, nooyt vergeet ik uw' Bevelen:
Gerechtigheyd behoud in U haar aart,
Gerechtigheyd gekent in allen deelen
In eeuwigheyd: en uwe Wet bestaat
In waarheyd, welk my nooyt en zal vervelen.
72 Schoon 't hert van angst, en van benaauwtheyd slaat
Zijn echter uw' Geboden my gebleven
Al mijn vermaak, en troost, en toeverlaat;
Uw' Woorden, en Getuychenissen, geven
Gerechtigheyd, die nimmer en vergaat:
Doets', Heere, my verstaan, zoo zal ik leven.
| |
Koph. Xix.73 IK heb uyt al mijn hert, en ingewand,
In d'angst, en smert, die mijne ziel bezwaren,
Geroepen, Heer, verhoor my! houw m' in stand!
Steeds zal ik uw' Inzettingen bewaren:
Ik roep tot U, verlos my! dat mijn plicht
Nooyt late dijn Getuychenissen varen.
| |
[fol Q6r]
| |
74 Des morgens vroeg voor quam ik 't schemerlicht,
Met treurig' en bekommerde gedachten,
Die mijn geschrey, en bede, t'Uwaarts richt:
'k Heb op uw' Woord gehoopt: en gansche nachten
Betrekken my mijn oogen dan geen vaak,
Om uwe Wet, en Reden, te betrachten.
75 Hoor mijne stem, verhoorz', o Heer, en maak
My levendig, naar uw' Gerechtigheden,
En naar uw' Recht: nadien my 't rot genaak',
Waar van ik word belegert, en bestreden,
Die listige praktijken slaan ter hand,
En van uw' Wet wel ver zijn afgetreden.
76 Gy, Heere, die na by zijt, houwm' in stand,
En geef me kracht; want alle dijn Geboden
Zijn waarheyd: en van ouds, en langerhand,
Is 't mijn geheug, noch wetenschap ontvloden,
Hoe vast Gy uw' Getuychenissen plant
Van eeuwigheyd, om elk'er toe te nooden.
| |
Resch. Xx.77 Ziet mijn ellend, o Heer, en helpm'er uyt!
Want uwe Wet en heb ik niet vergeten:
Dies maak ik dit gevolchelijk besluyt,
Dat Gy me, naar ik uyt mat, in zult meten:
Betwist Gy dan mijn twistzaak; geef me kracht
Ten leven; zulks uw' Woord my heeft doen weten.
| |
[fol Q6v]
| |
78 Het heyl is ver van 't goddeloos geslacht:
Ver hoeft men niet te zoeken na de reden,
Om dat het uw' Inzettingen veracht:
Veel echter, Heer, zijn uw' Barmhertigheden:
Ach! maak my, naar uw' Rechten, van nu aan,
Dan levendig, en leer m' uw' pad betreden.
79 Mijn vyanden, die na mijn leven staan,
Zijn veel, die my vervolgen uyt partijschap;
My, die naar uw' getuychenissen gaan
En wand'len wil, die nooyt dien Weg voorby stap:
Ik zagse die trouwlooslijk van uw' Woord
Afweken, en 't benam my al mijn blyschap.
80 Ach! ziet my aan, om 't geen Gy ziet, en hoort,
Die zulk een Liefd tot uw' Bevelen drage:
Uw' Goedheyd geef my 't leven, voort en voort:
't Begin uw's Woords is waarheyd; t'allen dage
Bestaat uw' Recht, nadien, gelijk 't behoort,
Gerechtigheyd het standzaam onderschrage.
| |
Schin. Xxj.81 Van 't hard besluyt der Vorsten, schoon hun macht
Geen oorzaak weet, vervolgt, en voortgedreven,
Doet geene vrees op mijn gemoed haar kracht,
Als die my't hert, Heer, voor uw' Woord doet beven:
'k Verheug my meer om 't toegezeyde goed,
Dan of my wierd een groote buyt gegeven.
| |
[fol R1r]
| |
82 Der valscheyd haats heb ik in mijn gemoed
Een gruwel aan doortrapt' arglistigheden:
Daar zich mijn ziel in 't uur der liefde voed
Tot uwe Wet: dies loov' ik, in mijn reden,
U, zevenmaal des daags, en word niet moe,
Heer, over 't Recht van uw' Gerechtigheden.
83 Die uwe Wet beminnen, vloeyt het toe
Van volle vreed', en zonder zich te stooten;
Dat over my, die uw' Geboden doe,
Uw' heyl verschijn', uw' zege koom gevloten;
Dat 's, Heer, de hoop waar op ik my verlaat,
Dies reken my met uwe gunstgenooten.
84 De kracht van uw' Getuychenissen gaat
Tot in mijn ziel, En binnenst' ingewanden;
Waar uyt een liefd', en diepen ernst, ontstaat,
Die 't hert in uw' Bevelen doet ontbranden,
En 't nut van uw' Getuychenissen vaat:
Nu zijn voor U mijn wegen steeds voor handen.
| |
Thau. Xxij.85 Laat mijn geschrey met indruk, zoo 't behoort,
O Heere, voor uw' Aangezicht genaken!
Beroer my 't hert, en wilt my naar uw' Woord
Begerig, en daar in verstandig maken:
Mijn smeeken koom, Heer, voor uw' Aangezicht!
Red, naar uw' Woords toezegging, mijne zaken.
| |
[fol R1v]
| |
86 Mijn lippen, dan, tot uwen lof verplicht
Bestroom een vloed der volheyd uwer eeren:
Dat mijne tong uw' Reden breng in 't licht,
Als Gy my dijn' Inzettingen zult leeren:
Voeg uw' gemoed tot zijn Geboden; want
Hier vind men de Rechtvaardigheyd des Heeren.
87 Bied, Heer, uw' hand my hier ten onderstand,
Nadien ik uw' Bevelen heb verkoren:
Mijn hert verlangt (bied, Heere, my de hand)
Dat zich uw' Heyl alom doe zien, en hooren;
En uwe Wet is alle mijn vermaak:
Neyg tot mijn stem o God uw' minlijk' ooren.
88 Laat mijne ziel in 't leven, want ik haak
Dat zich uw' Recht, en ik dijn lof doe weten:
Ik heb gedwaalt (dit, Heere, dit's de zaak!)
Zoo dat ik een verloren schaap mag heten;
Zoek uwen Knecht, want al verdoold' ik vaak,
‘k Heb echter uw' Geboden niet vergeten.
|
|