| |
Den Cxviij. Psalm.
Stem: 66. en 98.
1 Loof o! den Heer, om welke reden?
Om zijne Goedertierenheyd;
Want Hy is goed; niet gist'r' of heden,
Maar van en tot in eeuwigheyd:
Laat Israël dit vry verkonden,
Dat zijne Goedertierenheyd
Is in der eeuwigheyd; bevonden
Op onbezwijkb're grond geleyt.
2 Zeg Arons Huys, en al zijn Zoonen,
| |
| |
Van eeuwigheyd zich kan betoonen;
Dies word met recht Hem lof gezeyt:
Laat alle, die den Heere vreezen,
Dat zijne Goedertierenheyd
Oneyndig is, getuyge weezen,
In ootmoed tot zijn lof bereyd.
3 'k Heb in benauwtheyd opgeheven
Mijn stem tot God, en Hy gehoort,
En Hy my ruymt' en rust gegeven,
Uyt mijn benauwtheyd na zijn Woord:
De Heer is by my al mijn dagen;
Wil't al en alles op my woen,
Ik zal niet vreezen, noch vertsagen,
Wat zal een mensch my kunnen doen?
| |
j. Pause.
4 De Heer is by my, met de genen
Die t'mijner hulpe vaardig staan,
Dies zal ik, na mijn lust, met eenen
Hen, die my haten, zien vergaan:
't Is beter tot den Heer te komen,
Dan dat men op den mensch vertrouw;
Zijn toevlucht beter hier genomen
Dan dat men zich aan Princen houw.
5 Al 't Heydendom, om my te deren,
Omringde my; doch in dien ring
Heb ik hen, in den Naam des Heeren,
Den kop verhouwen, met den kling;
Z'omringden my, en, zooze dachten,
Behielden my in haar geweld,
Maar 't was in 's Heeren Naam, en krachten,
| |
| |
Dat ik hen heb ter neer geveld.
6 Z'omringden, als een zwarm van byen
My met hun ruyssende getier;
Schoon haast hun drift en razernyen
Te niet gaan, als een doornen-vier:
In 's Heeren Naam, door 's Heeren zegen
Verhieuw' ik s': ach! men stiet my zeer
Die reeds ten val scheen neer-gezegen,
Maar Hy de Heere hielp my weer.
7 De Heere was, en is, mijn Sterkte,
Het voorwerp van mijn Zegezang,
Die door zijn macht mijn heyl bewerkte,
En weerde mijnen ondergang:
Dies iss er in der Vromen Tenten
Een stem des juychens, en des heyls;
Daar 's Heeren hand zijn dreygementen
Volvoert in daden volles peyls.
| |
ij. Pause.
8 Dus is de Rechterhand des Heeren
Verhoogt, zijn hoogen Naam ten prijs;
Die sterke Rechterhand der eeren
Geeft blijkb're daden tot bewijs:
Ik zal niet sterven; 'k kan my 't leven
Verzeek'ren, door zijn onderstand;
'k Verbreyd', en zal Hem d' eere geven,
De Werken zijner Rechterhand.
9 De Heer heeft my met harden roede
| |
| |
Als in die wonden, my ten goede,
Hy zijn genade-balssem goot:
Doet, Heere, my de poorten open,
De poorten der Gerechtigheyd,
Ik zal gezwind daar hene loopen,
10 Dit, immer, dit 's de Poort des Heeren,
Waar door 't Rechtvaardige geslacht
Zal ingaan; welk Hy, t'zijner eeren,
Zoo grooten heylstand waardig acht:
Ik zal U loven, met den woorde,
En met verheuging in den geest,
Om dat Gy Heere my verhoorde,
En dat Gy zijt mijn heyl geweest.
| |
iij. Pause.
11 De steen ('t zy twist of nijd hen porden)
Die van de Bouwlien wierd veracht,
Is tot een hoofd des hoeks geworden,
En geeft het Werk zijn stand, en kracht:
Dit buyten menschelijk vermogen,
Is van den Heere dus geschied,
En wonderlijk is 't in onz' oogen;
't Onleerzaam hert begrijpt dit niet.
12 Dit is de Dag van God verkoren,
Dit is de Dag van God gemaakt,
Laat op de zelv' ons vreugd oorbooren,
Met blijdschap die de ziele raakt.
| |
| |
O Heere geef nu heyl, en zegen!
Een al-om juychende geluyd,
Met pallem-takken op de wegen,
Druk onze vreugd, en voorspoed, uyt.
13 Gezegent zy Hy, hoog in eeren,
Die in den Naam des Heeren koomt!
Wy zeeg'nen u uyt 't huys des Heeren,
Daar 't al van zegen vloeyt, en stroomt:
De Heer is God, ons licht en leven:
Met touwen trek de dart'le vaars,
Om 't offer-feest sijn eysch te geven,
Tot aan de Hoornen des Altaars.
14 Gy zijt mijn God; U, na vermogen,
Te loven, Heere, blijft mijn plicht!
U, o mijn God, zal ik verhoogen,
Met hert, en mond, en maatgedicht:
Loof alle Schepsel, loof den Heere,
Want Hy is goed; dat elk den lof
Zijns Goedertierenheyds vermeere!
Want eeuw noch tijd bepaalt die stof.
|
|