| |
| |
| |
Den Cxv. Psalm.
1 Niet ons, niet ons, zy d'eerde toegeleyt,
Maar U, o Heer, om uwe Lieff'lijkheyd,
Want waarom zouw de Heyden, ons ten spot,
Te mond uytslaan, waar is, wat doet hun God?
Dat ons dien hoon bedille.
2 God, onze God, o Dwazen, die dit vraagt,
Woont in de hoogt', en doet wat Hem behaagt:
Maar't pronkstuk uwer schanden,
Uw' goden, zijn maar uytgewroet metaal,
Goud, zilver, of 't geen geen waardy en haal,
En't werk van menschen-handen.
3 Wat doen zy doch? zy hebben wel een mond
Maar spreken niet; het schoon-oogschijnlijk rond
Der oogen, zijn geen oogen:
Hun ooren, zijn geen ooren; hun gestel
Van neus, geen neus; want alles is 'er wel.
4 Haar handen zijn van tastelijk gevoel,
Haar voeten, van bewegende gewoel,
Haar keel van klank versteken:
Zot zijnze die haar maken, zot voor al,
En hen gelijk, zy die in ongeval,
En nood-gevaar, hen smeeken.
| |
| |
| |
Pause.
5 U, Israël, die op den Heer vertrouwt,
Is Hy een schild, en toevlucht van behoud
Aärons Huys, vertrouwt gy op den Heer;
Uw' hulp, en schild, uw' bystand, macht, en eer,
6 Gy alle die den Heere dient, en vreest,
Vertrouwt op Hem; Hy is uw' hulp geweest,
En schild, en zalze blijven:
De Heer gedacht aan ons in zegening:
Zijn zegen zal, gelijks' op Iacob ging,
't Huys Arons doen beklijven.
7 Hy zal, daar zich zijn vreeze kennen doet,
Bestroomen met zijn zegens vollen vloed
De Kleenen, met de Grooten:
Dus word op U, en, met vermeerdering,
Op u, en uw' Geslacht, de zegening
8 Gylieden zijt den Heere (welk een grond
Van standb're troost!) gezegent: 't zichtb're rond
Is van zijn vuyst gedreven:
Hem, nu, verstrekt den Hemel zijn paleys;
Maar't Aardrijk heeft Hy't Menschdom, na den eysch
| |
| |
9 Geen doode nu verkondigt uwen lof;
Noch eene die in stilte leyt in't stof,
Maar, Heere, wy staan vaardig, en bereyd,
U van nu aan tot in der eeuwigheyd
Te loven: Loof den Heere!
|
|