Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxiiij. Psalm. 1 Toen Israël Egiptenland verliet, En Iakobs Huys het dienstb're juk verstiet, Daer't vremde taal moest hooren, Wierd Iuda tot Zijn Heiligdom; en't vry Aartsvaderlijk Geslacht Zijn heerschappy; Van God ten erf verkoren. 2 Dit zag de Zee, en vlood, van schrik geraakt; De bruyzende Iordaan, die't merkte, staakt' Zijn aftocht, schoot te rugge; Als rammen sprong't Gebergte, daar het stond, De Heuvelen als lamm'ren, van den grond; Van angst gezwind, en vlugge. 3 Wat was u, Zee, wat was u, dat gy vlood? En u, Iordaan, dat gy te rugge schoot? Wat was u, standb're Bergen, Dat u gelijk de rammen in het veld, Gy Heuvelen als lamm'ren, wat geweld Dat u dien sprong kon vergen? 4 Beef, Aarde, beef voor 's Heeren Aangezicht; Gelijk gy deed voor Iakobs God; voor't Licht Van't eeuwig Alvermogen Die eene Rots tot eene watervloed, Een keysteen tot een springbron worden doet, En Waat'ren uyt kan droogen. Vorige Volgende