Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [fol P3r] [fol P3r] Den Cxij. Psalm. 1 Den Heere lof! wat zaligheden Zijn over hem, die, in zijn reden, En doen, des Heeren vrees laat merken! Die zijn gebod met lust bewaarde: Zijn zaad zal heerlijk zijn op Aarde: d'Oprechten zal Gods zegen sterken. 2 Zijn Huys, in haav' en rijkdom machtig, Zal, zijns Gerechtigheyds deelachtig, In eeuwigheyd bestendig blijven: d'Oprechten zal het Licht verschijnen, Als and'ren in het duyster quynen: En vraagt men wat hem doet beklijven? 3 Hy mild, barmhertig, en rechtvaardig, Acht God hem zijnen zegen waardig; Want met t'ontfermen, en te leenen, Zal hy zijn doen bestendig maken; Met Recht beschikt hy zijne zaken: Dit stelt hem op onwank'le beenen. 4 Dus blijft d'Oprechte van gewisse In eeuwige gedachtenisse: Die voor geen quaad gerucht zal vreezen: Zijn hert is vast, en zal zich houwen, Met op den Heere te betrouwen, Dat hem geen nood te groot zal wezen. 5 Zijn hert wel ondersteunt, en garen Aldus, laat alle vreze varen: Hy ziet op zijne Weerpartyen, Die gaan te niet: hy, daar en tegen, Strooyt uyt, en geeft, en ziet in zegen Steeds zijn Gerechtigheyd gedyen. [fol P3v] [fol P3v] 6 Zijn Hoorne word verhoogt in eere: Zoo dat, dit ziende, zich verteere Van toorne 't herte der godloozen; Die smeltend' op hun tanden knerssen, En wenschend' hunnen spijt ververssen: Doch ydel is de wensch der boozen. Vorige Volgende