| |
| |
| |
Den Cix. Psalm.
Stem: 28.
1 O God, op wiens Verhevenheden
Zich vest de lof-spraak mijner reden,
Wilt, nu de boozen my betijgen,
Gy in mijn zaak niet stille zwijgen;
Want in bedrog en leugenvond
Ontsluyt zich der godloozen mond.
2 Met valsche tong, en bitt're woorden,
Als met gespanne net en koorden,
Omcing'len zy m', ik word bestreden,
Doch buyten schuld, en zonder reden:
Voor mijne liefde kanten zy
Zich des te meerder tegen my;
3 Doch 'k heb my op 't Gebed verlaten:
Want voor mijn liefde my te haten,
En quaad voor 't goede te vergelden,
Gelijk zy doen, en ik moet melden;
Dat 's veel te snood', en harden zaak,
En wacht de Goddelijke wraak.
4 Versnelt zich die, en gaatse vroeger,
Zy stel een booz', en wek een wroeger,
Van wien hy, in 't gericht getreden,
Bestijgt, bekrijgt, en overstreden,
Indien hy om genade smeek,
Zijn bidden hem tot schuld opbreek.
5 Laat zijne dagen weynig wezen;
Dat and'ren, tot zijn ramp gerezen,
Hem van zijn ampt, en macht ontgorden;
Dat zijne Kind'ren weezen worden,
En dat zijn Wijf een wedu-vrouw,
Versteken blijf van hulp en trouw.
| |
| |
6 Dat zijne Kind'ren, uytgestooten,
Zelf van hun eygen landgenooten,
Met s'elk den and're toe te kaatsen,
Om her gaan, en in woeste plaatsen
Om nooddruft honk'ren in den nood,
Als niet verzaad van bedel-brood.
| |
j. Pause.
7 Schuld-eyssers in zijn goed gezeten,
En vreemden, die zijn arbeyd eten,
Met niets van 't zijne te verschoonen;
En dat zich niemand zouw vertoonen
Die weldaad aan zijn Weezen deed;
Dat waar niet recht aan hem besteed.
8 Ga vry in zijn nakomelingen
Zijn Naam te niet; want zulke dingen
Vereysschen zijner geen gedachte
Van lof-spraak, in het na-geslachte:
Dies roey, o God, door vast besluyt,
Zijn struyk, met tak, en wortel, uyt.
9 De misdaad zijner Vaad'ren blijve,
De zond', hem eygen van den lijve
Zijns Moeders, sta voor 's Heeren oogen:
Hy roey hem uyt, met al zijn pogen:
Om dat hy ter weldadigheyd
Nooyt zijn gedacht' heeft aangeleyt:
10 Want die ellendig, en verlegen,
Om bystand smeekten, stond hy tegen;
En die bedroeft van herten waren,
Zocht hy ter dood toe te bezwaren:
Dewijl hy heeft den vloek bemint,
Is 't billijk dat de vloek hem vind:
| |
| |
11 En was zijn lust nooyt tot den zegen,
't Is reden dat s' hem nooyt bejegen:
De vloek zal als een kleed hem dekken,
En diep tot in zijn beend'ren trekken,
Als 't water, dat men weren moet,
Of als indringend' oli doet.
12 De vloek, die met hem aan te grijpen,
Een kleed, en gordel, die hem nijpen,
Gelijken kan, zal 't werkloon wezen
't Geen van den Heere staat te vreezen,
Hen, die my om mijn ziel te schaan,
Met qualijk spreken tegenstaan.
| |
ij. Pause.
13 Maar Gy, maar Gy, o Heere, Heere,
Bewijs aan my, uw' Naam ter eere,
Gelijk 't uw' Wijsheyd goed kan vinden;
En kan U tot mijn hulp verbinden
Uw' goedertierenheyd, en Trouw,
Verlos my uyt mijn nood, en rouw!
14 Want ik ellendig, en nooddruftig,
Ben door bedwelmtheyd onvernuftig;
't Hert in zijn binnenste geslagen
Voelt dat de bloeytijd mijner dagen
Gelijk een schadu gaat voorby;
Want als een springkhaan drijft men my.
15 Mijn knyen struykelen van vasten,
't Geen zoo mijn krachten aan kan tasten,
Dat, al mijn vleesch en vet verdwenen,
Ik ga gelijk een schim daar henen,
Zoo dor en mager; tot een smaad,
En spot, van die voor by my gaat:
| |
| |
16 Zy schudden't hoofd, met schamp're reden:
Maar naar uw' goedertierenheden,
Verlos me, red me, doe my bystand,
O Heer mijn God, op dat mijn vyand
En elk mag weten, dat uw' hand
My raakt', en weder steld' in stand.
17 Nu laatse vloeken, Geef Gy zegen,
Dat schaamt' en oneer hen bejegen',
Doch dat zich uwe Knecht verblijde,
Wanneer men t'onrecht hem bestrijde:
Val schaamt', en schand', hem op't gelaat
Gelijk een mantel, die my haat.
18 Ik zal den Heer by monde loven,
En, heffend' het gemoed na boven,
Hem midden onder vele prijzen;
De Heere zal zijn hulp bewijzen
Den onderdrukten; met in nood
Zijn ziel te redden van de dood.
|
|