Den Cviij. Psalm.
Stem: 60.
1 EEn Lied, een Psalm, die David zeyt:
Mijn hert, o Heer', is toebereyd,
Waar uyt een volle bron ontspringt,
Die t'Uwer eere galmt, en zingt;
De tong gereed, de ving'ren rap,
Tot hun vermogen eygenschap,
Staan vaardig om gezang, en snaren,
In lieff'lijkheyd te zaam te paren.
2 Wel op mijn Harpe, by der hand,
Mijn Luyte doe my onderstand,
Om in den vroegen dageraad,
Zoo haast de slaap uyt d'oogen gaat,
U, Heer, te loven, uwen lof,
Te melden; dat van hof, tot hof,
By vele Volk'ren, en Geslachten,
Zy uwen Name heerlijk achten.
3 Want uwe Goedertierenheyd
Is groot, en hooger uytgebreyd,
Dan zich't bevang der Heem'len vind;
Uw'Waarheyd, die de herten bind,
Gaat door der wolken held'ren boog:
Stijg aller Heem'len hoogste hoog,
O God, voor by, en strek uw' waarde,
En eer, zich over 't vlak der Aarde.
| |
Pause.
4 Op dat het Volk, dat Gy bemind,
Zich vrygemaakt en veylig vind',
Geef heyl door uwe rechterhand,
Verhoor ons doe ons onderstand;
God heeft gesproken, 't Heyligdom
Geeft ons dees antwoord wederom,
Dat Sichem ik mijn Erfdeel heten,
En't dal van Sukkot af zal meten.
5 Ik moet van vreugde springen, zijn
Mijn Gilead, Manasse mijn;
Mijn' Efrahim, de kracht van 't Rijk;
Dat Iuda 's Volks beheerscher blijk;
Dat Moab my mijn waschpot strek;
Dat ik mijn schoe zet op de nek
Van Edom; dat om Palestijne
Ik juychen mag, als om de mijne.
6 Wie voert my naar een vaste stad,
Op vesting-sterkt' en toor'nen prat,
Op dat ik daar de proef op doe?
Wie leyd my tot in Edom toe?
Zult Gy 't niet zijn, o onze God,
Die ons verstooten had, en tot
Verneed'ring onzer moed, en machten,
Niet uyttoogt met ons heyer-krachten?
7 Geeft Gy ons hulp, en onderstand,
En red ons uyt benaauwtheyd; want,
Waar toe naar ander' hulp verbeyd?
Al 's menschen heyl is ydelheyd:
Wie kan zich voor dien aanval hoen,
Wy zullen kloeke daden doen
In God; en Hy (vergeefs gestreden!)
Zal onze Weerparty vertreden.
|
|