Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol O3r]
| |
in den mond
Hen, dien de Heer hun banden
Der weerparty ontbond,
Hen reddend' uyt zijn handen.
2 Dit zegge die verzamelt
Van Oost, en West, en Noord,
Van Zee, en Lande, stamelt
Van blijdschap in zijn woord;
Die in de wildernis,
En in het woeste dwaalde,
Daar stad, noch woning is,
Die hun gezwerf bepaalde.
3 Wien hongerig, en dorstig,
Met overstelpte ziel,
Aamachtig, en aamborstig,
Hun leed te lastig viel;
Doch welk Hy uyt den angst
Gered heeft, toenze riepen,
En op het alderbangst'
In nooddruk tot Hem liepen.
4 Die by de hand genomen,
En op den rechten weg
Geleyd tot stilte komen,
Daar stad, en woning, leg:
O! datse dan bereyd
Hem, haren Heere, loven!
Zijn Goedertierenheyd,
Noch Wond'ren, niet verdooven.
5 Want Hy de ziel verzadigt,
Die dorst heeft; en met goed
Die hong'ren begenadigt,
In vollen overvloed:
Die in de duysternis,
En in doods schaduw zaten;
In d'yzers, ongewis
Hun eynds, in druk gelaten.
| |
j. Pause.6 Die wederspannig waren
En 's Alderhoogsten raad
Onwaardig lieten varen;
Heeft Hy (om zulk een daad)
Het
| |
[fol O3v]
| |
hert door zwarigheyd
Vernedert: toenze lagen
Gestruykelt, en verleyd,
En genen helper zagen:
7 Maar toen haar stem gestegen
Tot God in zulk een nood
Zich ophief, gansch verlegen,
Hy 't gunstig' oor ontsloot:
Hen uyt het duyst're land,
Als van de dood omschenen,
Verbrekend' haren band,
Afvoerend' elders henen.
8 O! laat dan, voor den Heere,
Zijn Goedertierenheyd,
En Wond'ren zijner eere,
Tot zijnen lof verbreyd
Voor 's Menschen Kind'ren zijn:
Hy brak de koop're deuren,
En 't was Hem last, noch pijn,
Hun grend'len te verscheuren.
9 Om 't schendig overtreden
Beloopt de plaag, en om
Hun ongerechtigheden
De menschen dwaas, en dom:
Haar ziel, den trek des broods
En lust tot spijs benomen,
Was tot de poort des doods
Op stervens kant gekomen.
10 Doch roepend' in benaauwtheyd
Des herten tot den Heer
Bracht Hy z' uyt hun verflaauwtheyd,
En prangend' angsten weer:
Hy zond zijn heylzaam woord,
Dat hare breuken heelde;
En, daar de kuyl hen smoord',
Het leven mede deelde.
11 Den Heere te vergelden
Zijn Goedertierenheyd,
Is zijne Wond'ren melden,
Tot zijnen lof bereyd;
Daar 't 'sMenschen kind'ren zien,
't Lof-offer Hem te geven;
Hem lof en eere
| |
[fol O4r]
| |
bien,
En, juychende, te leven.
| |
ij. Pause.12 Zy die de Zee bevaren,
Wier handel, en bedrijf,
Een schip hen, op de baren,
Doet hebben tot verblijf;
Zien 't Wonder dat Hy schiep,
En kunnen, uyt zijn Werken,
In 't grondelooze diep,
Zijn heerlijkheyd bemerken.
13 Geweld van wind, en stormen,
Verheft zich, als Hy spreekt,
Om alles als t' hervormen,
Zoo Hy ze niet en breekt:
Wat zijnze bang te moe,
Geslingert heen en weder,
Nu tot den Hemel toe,
Dan tot in d'Afgrond neder.
14 Zy waggelen, en zwieren,
Gelijk een dronke man;
Haar wijsheyd, in 't bestieren,
Toont datse niets en kan;
Verslonden van het weer:
Doch in hun angst, en nooden,
Door't roepen tot den Heer,
Zijn z' hun gevaar ontvloden.
15 Want op zijn enkel wenken
Leyt zich de storm ter neer,
Dat hare baren slenken,
Men hoort geen golven meer:
Dat zet hen d'angst van 't hert,
De blijdschap komt al bevend',
Als 't Land vernomen werd,
Dat hare wensch bestevent.
16 Den Heere te vergelden
Zijn Goedertierenheyd,
Is zijne Wond'ren melden,
Tot zijnen lof bereyd
Daar 't 's Menschen kind'ren zien:
Laat zijn Gemeynte weten,
En, 't
| |
[fol O4v]
| |
Volk Hem eere bien,
Daar d'Oudsten zijn gezeten.
| |
iij. Pause.17 Die stroomende rivieren
Tot een woestijne stelt,
't Land daar de waat'ren zwieren,
Maakt tot een dorstig veld;
En stelt een vruchtbaar land
Tot zout'en dorre gronden,
En straft, in zulk een stand,
d'Inwoonders om hun zonden.
18 Woestijn en wildernisse
Tot eene waterpoel
(Dat zich de grond verfrisse,
Die 't vruchtb're vocht gevoel;)
Geworden, doet Hy daar
Gebrek, en honger, zwichten,
Daar d'afgemende schaar
Een stad ter woning stichten.
19 Als hier ten allen kanten
Elk bezig, dag aan dag,
Met zaayen, en met planten,
De vrucht verwachten mag;
Hier slaat Gods zegen toe,
Die, daar Hy z'in hun kind'ren
Veelvuldig worden doe,
Hun vee niet doet vermind'ren.
20 Doch alsse zijne wegen
En pad te buyten slaan,
Verlaten van zijn zegen,
Doet Hy z' in druk vergaan:
Die in een Wildernis
Hun Princen, want se dwalen,
Daar geene weg en is,
Verachting doet behalen.
21 Maar nood-behoeftig' herten,
Wier neyging tot Hem strek',
Herbrengt Hy uyt hun smerten,
Dats' in een hoog vertrek
Beveyligt, hun gezin
In voorspoed zoo zien bloeyen
Als
| |
[fol O5r]
| |
kudden, meer noch min,
Die telkens grooter groeyen.
22 D'Oprechten zien 't met vreugde,
't Geen d'ongerechtigheyd
Den mond stopt; nooyt in deugde
Ter vreeze Gods geleyd:
Wie wijs is neem het waar,
Om, met verstand, en reden
T' erkennen, voor en naar,
Gods Goedertierenheden.
|
|