| |
Den Cvj. Psalm.
1 Den Heere lof! o loof den Heer!
Want Hy is goed; en nimmermeer
Is zijner goedertierenheden
Een eynde: Wie vermag, of tracht,
Met op zijn lof zich uyt te breeden,
Te melden zijn vermogen macht?
2 O zalig zijnze, welk, het Recht
Steeds ga te slaan, om herte legt;
O zalig hy, die t' allen tijde
Gerechtigheyd mint, en doet!
't Zy wat benauwtheyd hem bestrijde,
hem troost een ongekreukt gemoed.
3 Gy, Heere, die uw' Volk verschoont,
| |
| |
Zijt mijner in gena gedachtig!
Bezoek my met uw' zaligheyd;
En maak my 't heyl en 't goed deelachtig
Uw' Uytverkoor'nen toegezeyd.
| |
j. Pause.
4 Op dat ik my verblijde met
De blijdschap, welk' uw' Volk gezet
My in uw' Erfdeel mag doen roemen:
Ziet G'ons, en onze Vaad'ren aan,
Wy hebben, 'k moet ons zondig noemen,
Godloos'lijk, en verkeert, gedaan.
5 Want onder Faroos straf gebied
Bemerkten onze Vaad'ren niet,
Wat blijk van Wond'ren dats' ontfingen;
Wat goedheyd hen de Heere dee
Vergaten die weerspannelingen
In 't woest', en aan de Roode-zee.
6 Doch om zijn Naam verlost' Hy hen,
Op dat men dus zijn macht erken:
Hy schold de Schelf-zee, datse droogde;
Hy deed hen wand'len, daar de grond
Des afgronds haren voet gedoogde,
Als of s' in 't woest' op 't drooge stond.
7 En Hy verloste z' uyt de hand
Des vyands, datse, weer te land,
Bevrijd zijn van 't geweld huns haters;
Daar over hen het water dreef,
Dat, redloos door den slag des waters,
Niet een van hen te lijf en bleef.
| |
| |
| |
ij. Pause.
8 't Geen aan zijn Woord geloven dee:
Men zong zijn lof: doch 't had geen ste
Noch kracht in 't hert; want haast vergeten
Zoo d'een als d'and're Wonder-daad,
Wierd driest en dom van hen versmeten
't Verbeyden van zijn hulp, en raad.
9 Belust met lust in 't woest gewest,
Verzocht men God, en deed zijn best
Om Hem te tergen door 't begeren;
Die 't lijf een vetten disch bereyd,
Naar hunnen lust; doch onder 't teren
Vergaat hun ziel van magerheyd.
10 Daar Moses, in zijn ampt benijd,
En Aron, tot den dienst gewijd,
In 't leger hen ten aanstoot strekken;
Dies opent d'Aarde haren mond,
Die Dathan, met hen t'overdekken,
En ook Abirams rot verslond.
11 Daar een verterend vier opging
In 't midden der Vergadering,
Een vlam verbrandde dees god'loozen:
Bij Horeb goot men 't gulden kalf:
En boog zich voor een beeld: o boozen!
Verzaakt uw' hert God heel of half?
| |
iij. Pause.
12 Want die haar Heer, en eere, was,
Verand'ren z'in een Os, die gras
Tot voeder eet: o schand! o snoodheyd!
Huns Gods, huns Heylands, die wel-eer
| |
| |
Dee zien, gedachten z' ach! niet meer.
13 Zijn Wond'ren in Egyptenland,
Zijn Vrees'lijkheen aan 't Roode strand,
Vergat men; dies hen in zijn toren
God wouw verdoen: en 't waar verricht,
Had niet zich Moses, Gods verkoren,
Gezet voor 's Heeren Aangezicht.
14 Die zijne grimmigheyd verzacht,
En afkeert van't ontaard geslacht;
Die 't zoo gewenschte Land versmaden,
Want 's Heeren Woord gelooft men niet;
Die morrend in hun tenten traden
Daar elk zijn tucht en stem verstiet.
15 Dies zwoer met opgeheven hand
De Heer, dat Hy ze noyt in 't Land
Zouw voeren, maar hen nedervellen,
En in het woeste doen vergaan;
Met aan den Heyd'nen, die hen quellen,
Hun zaad te maken onderdaan.
| |
iiij. Pause.
16 Men gaf zich echter, op dien grond,
Met Baäl-Peor in verbond;
Zy aten 't offer, dat den dooden
Geoffert wierd: o welk een breuk
Der toorne Gods ontstak dier goden
Vuyl' offerstanks verfoeyb're reuk!
17 Dies Pinehas, die met een spies
Gewapent stond, die schandvlek wiesch
In 't bloed van vier en twintich duyzend:
De straf, aldus te weeg gebracht,
| |
| |
mend' vloeyt, en bruyzend,
Rechtvaardigt hem, en zijn geslacht.
18 Z'ontstaken ook de toorne Gods;
't Twist-water tuygd'het, uyt de Rots
Met prang geperst: daar Moses treurde,
(Want zy verbitt'ren zijnen geest)
Om't geen ook hem om haar gebeurde;
In 't spreken t'onbedacht geweest.
| |
v. Pause.
19 Voorts hebben z' ook die Volken niet
Verdelgt, gelijk het God gebied:
Maar slap van moed, en traag van handen,
Vermengenz' onder 't Heydendom
Zich met hun werken, en hun schanden,
In dienst der afgoon, doof en stom.
20 Die hen verstrekken tot een strik:
Zoo datse zelf, o schand! o schrik!
Hun zonen, en hun docht'ren, gaven
Den duyv'len tot een offerhand;
Met haar door 't vuur te laten draven,
Of op te off'ren in den brand.
21 Dus plengden zy 't onschuldig bloed
Van zoons, en docht'ren, 't geen men doet
Voor Kanaans afgoden storten;
Zoo dat die bloedschuld 't gansche land
Ontheyligt: daar sy niet bekorten
Het voort-hoereren in hun schand.
22 Dies brand de Heer' op dit geslacht,
Als die zijn Erfdeel grouw'lijk acht;
En op zijn Volk in toorn ontsteken,
Hy 't aan den Heyd'nen overgeeft;
| |
| |
En hard, en haat'lijk, met hen leeft.
| |
vj. Pause.
23 Dat dus de vyand hen verdruk:
Tot dat, vernedert onder 't juk,
Zy weder tot den Heere riepen:
Die heeft hen menigmaal gered;
Hoe welze 't oude doolpad liepen,
Door eygen raad te rug gezet:
24 En schoonz'uyt eygen schuld vergaan,
Hen ziend'in haar benaauwtheyd aan,
En hoorend' haar geschrey, en beden,
Die, hen ten goed', aan zijn Verbond,
En aan zijn goedertierenheden,
Gedacht, beroud' het Hem terstond.
25 Dies gaf hy hen barmhertigheyd
Voor 't aanzicht aller, die, bereyd
Tot hun verdriet, hen slaan in banden:
Verlos ons Heer', o onze God!
Verzamel ons uyt alle Landen
Der Heyd'nen, tot een beter lot.
26 Zoo legge nu, en t'aller stond,
De roem uw's lofs in onzen mond,
En werd' uw' Heyl'ge Naam beleden!
Loof Isr'els Godheyd, meer en meer,
Van eeuwigheyd, tot eeuwigheden!
Al 't Volk zeg amen! Lof den Heer!
|
|