Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol N5v]
| |
Zoo kenlijk door onloochenbaar bewijs.
2 Die al uw' ongerechtigheyd vergeven,
Uw' krankheen heeft geheelt, en uytgedreven;
Uw' leven van verderf en dood bevrijd:
Die u bekroont met goedertierenheden;
U overstort met zijn genaad' en vreden,
't Zy welke nood, of aanval, u bestrijd.
3 Die uwen mond verzadigt met het goede;
Uw' levens-kracht, door welgestelden bloede,
Uw' jeugd vernieuwt, als aan den Adelaar:
De Heere doet gerechtigheden blijken,
Want die zich ziet in 't Recht verongelijken
Word zijn Gericht, en onderstand, gewaar.
4 Die Israël, door Moses (zijn Getrouwen)
Zijn paden wees, zijn daden deed aanschouwen;
Gelijk Hy zulks aan and'ren niet en doet:
Bermhertig, en genadig, is de Heere;
Langkmoedig, dat de Zondaar zich bekeere;
Want eeuwig blijft die Goedertier'ne goed:
5 Dien 't niet gevalt, of, dat Hy twisten zoude,
Of, dat zijn toorn zich eeuwiglijk behoude;
Die weet hoe broos dit zwak gestel bestaat:
Niet doende na de zonden die wy deden
Vergeld Hy niet onz' ongerechtigheden,
Die 't oordeel weegt, en tempert, op zijn maat.
| |
[fol N6r]
| |
6 Zoo hoog en groot, als hoog en groot zich, buyten
De ring der Aard, de Hemel-ronden sluyten,
Gaat zijn genaad' en goedertierenheyd;
Zoo verre zich het Oosten van het Westen
Gescheyden toont, gebied Hy, ons ten besten,
Dat van ons zich onz' overtreding scheyd'.
| |
Pause.7 Een Vader is zijn Kind'ren goedertieren,
Nadien Hy, met hun zwakheyd veel te vieren,
Wanneer hy straft zich harer vaak ontfermt;
Zoo mede wil den genen die Hem vreezen,
En eere bien, de Heer een vader wezen,
Die over hen zich vaderlijk erbermt.
8 Dewijl Hy weer (wat dit vergeet Hy nimmer)
Wat stof wy zijn, wat maaksel, welk getimmer;
Die stoffe zijn, uyt stof te zaamgestelt.
Den groey, en bloey, des menschen, in zijn dagen,
Is als het gras, zoo licht ter neergeslagen,
Als 't cierlijk loof der bloemen op het veld.
9 Want, als de wind daar over is gevaren,
Verwelkt den glans der frisch ontloke blaren,
En blijft haar plaats onkenbaar, en veracht:
Maar 's Heeren trouw, aan alle die Hem vreezen
Van eeuwigheyd tot eeuwigheyd bewezen,
Houd stand in 't ver' en verd're Nageslacht.
| |
[fol N6v]
| |
10 Die zijn Verbond bewaren, zijn Bevelen,
Gedachtig zijn; waar op hun zinnen spelen,
Om die te doen: de Heere heeft zijn Throon
Gevestigt op d'onwank'le Hemelbogen,
En 't onbepaalt en opperste vermogen
Zijns Koningkrijks heerscht over alle Goon.
11 Gy Eng'len looft den Heere, sterke Helden,
Gy Heyren, tot al wat zijn woorden melden,
En tot zijn welbehagen, in de weer,
Gy Dienaars looft den Heere! looft zijn Werken,
Zoo verre zich zijn heerschappy laat merken,
Den Heere! loof, mijn Ziele, loof den Heer!
|
|