| |
Den Ciiij. Psalm.
1 Stort uyt mijn geest, mijn geest, die zwanger gaat
Van Godes loff, 't geen gy in 't hert vervaat.
Mijn Heer, mijn God, wiens hoogst' hoog-waardigheden
Een heyl'gen schrik doen gaan door al de leden:
Waar vind men yets, hoe schoon en wel-gemaakt,
Dat uwes schoonts uytnementheyd beraakt?
Waar is cieraat, hoe over-uytgenomen,
Dat by den glans uw's Godlijkheyds kan komen?
2 't On-naak'lijk licht gebruykt Gy tot een kleed;
Des Hemelds Rond, tot een gardijn-tapeet:
't Gewulffde vocht, tot eenen throon van eeren;
't Gewolk, tot koets; den
| |
| |
znellen wind, tot ve'eren;
Vlam-stralend' vuur, tot knechten en trawants;
Onwe'er en storm, tot boden en gezants.
Laat al wat kan met zijn cieraden pralen:
De uw', o God, verdoovenz' al-te-malen.
3 De wichtig' Aard, die los in 't Ydel hangt,
Off, heeftse yet dat haren kloot omvangt,
Met dunne licht ten lichtsten is om-togen,
Staat even-wel, door uw' al-wijs vermogen,
Door konst uw's hands in tegenwicht gepast,
Een vasten stand; en rust op haren last:
Een vasten stand, daar uyt zy nooyt mag schrikken,
En niemands konst off macht kan doen verwikken.
4 Doe 't groote werk (hoewel al in 't gedacht
Des Konstenaars voor-beeldelijk gewracht)
Wel eer noch niet ten konst-top was geklommen,
Lag 't Aarden-rond in diepte overzwommen
En t'eene-maal met wateren bedekt:
Recht als, wanneer de mensch een kleed aantrekt,
Gestalt en verff, die eerst zich naakt'lijk toogen,
Verschuylen gaan voor d'omme-staande oogen.
| |
j. Pause.
5 't Was zee en lucht: men zag noch berg noch dal;
Maar met uw' stem haar heerschende geschal
| |
| |
wat ziet, wat ziet men komen?
Het water, snel, (als met een Godlijk schromen
Geheel door-treft) moet na zijn aff-grond vlien,
Het steyl gebergt laat straks zijn toppen zien.
Eer 't oog verroert, leyd yder ding verscheyden:
't Gebergt, om hoog; de dalen, tusschen beyden.
6 En om voortaan de waat'ren (als wel eer)
Het gansch bevang des Aarden-kloots niet meer
Met haren vloed te laten over-scholpen,
Heeft uwe hand Natuur' hier in geholpen,
En 's waters loop gestelt tot perk en maat
Zijn oever-kant; daar 't tegen golft en slaat,
En veel gewelds met bruysschen koomt bedrijven,
Maar, als getemt, moet eeuw'lijk binnen blijven.
7 Gy maakt dat 't vocht zijn diepe aad'ren schiet
Uyt 't hert van d'Aard, en door 't gebergt af-vliet:
Dat alle dier ('t zy dattet, tam, gaa weyden,
En onder stuer des bouw-mans zich laat leyden;
't Zy dattet zwerft, en, van naturen vry,
Den toom niet kent van menschen heerschappy)
Wanneer natuer gebrek van vocht doet voelen,
Elk op zijn pas den drink-lust mag gaan koelen.
8 Daar is 't gediert, dat onbekommert leeft,
En d'open lucht tot zijn verlust-plaats heeft:
| |
| |
men 't op de takjens springen,
En zijnen zang onkunstig henen zingen.
Hier tusschen, Heer, daalt Gy met hemelsch nat,
En zaapt het veld, en maakt de bergen zat;
En doet het zaad, in door-gevochtte kluyten,
Ter milder vrucht zijn teelb're krachten uyten.
9 Dies geeft het land een rijk en vol gewas:
De beemden, kruyd en voltt' van 't voeder-gras;
De akker, koorn, tot noodig menschen-voedsel;
De wijnstok, druyff, tot heuglijk hert-verzoetsel;
d'Olijff-boom, vet, tot schoonheyds overvloed;
Gods edel woud, zijn Ceders, die (gevoed
Door 't milde sap van Libanons waranden)
Niet zijn geplant van menschen, maar Gods handen.
| |
ij. Pause.
10 Daar staat de Denn', op wiens verheven top,
De Reyger woont, en queekt zijn jongen op.
Daar staat 't geboomt 't welk, lustig om aanschouwen,
't Gevogelt' nood om nesten op te bouwen.
Den blooden Das vergunt Gy 't steyl gebergt
Als tot een schans, daar hy zich veylig bergt.
De holle rots (zoo kan 't uw' wijsheyd stieren)
Is voor 't Konijn, 't onweerbaarst' aller dieren.
11 Gy doet de Maan, nu meer dan min van licht,
| |
| |
haren loop, na uw' belieft' gericht,
Het ronde Iaar in effen deelen deylen;
De Zonne ook haar gang doen zonder feylen,
Zoo datse niet alom op een tijd licht,
Maar rijst en daalt, (Dies schuylt zich voor 't gezicht
't Geen eerst zich toond';) en laat door haar vertrekken
De duysternis den halven Aard-kloot dekken.
12 Dan koomt het wild, dat 's menschen ooge schouwt,
Ten holen uyt; (de donkerheyd maakt stout)
En 't Leeuwen-jong, dat, daags in stilt' verborgen,
Onmachtig is zijn roof-aas te verzorgen,
Laat zijn spelonk, en, graag ten buyt bedacht,
Doolt door het veld op 't voordeel van den nacht,
En eyscht van U (Verzader en Behoeder
Van alle ziel) met heesch gebrul zijn voeder.
13 Maar met de Zon haar aanschijn we'er vertoont,
Ruymt elk, en gaat ten kuyle dien 't bewoont.
Dan voelt de mensch zijn tijd om op te waken,
En, na gewoont, zich aan het werk te maken;
Tot d'avond koomt die hem zijn doen belet.
Dus geeft Gy 't al zijn tijd, zijn beurt, en wet.
Hoe groot zijn, Heer, uw' werken hoe byzonder!
Hoe wijs-gepast! hoe veel! hoe goed! hoe wonder!
| |
| |
| |
iij. Pause.
14 En noch en is uw' goedheyd niet bepaalt
In d'Aard alleen; maar breyd zich uyt, en straalt
Tot in de zee, die, diep en wijd, van dieren,
Zoo kleyn als groot, die haren vocht door-zwieren,
Ten dichtsten krielt in tal dat talloos is.
Rondsom de schepen zwemt uw' Wallevis,
Uw' groot geschep, dat, by een lustig weder,
Op 't water speelt, en dobbert op en neder.
15 Al, al wat leeft in water en op land,
Wacht, op zijn tijd, elk spijze van uw' hand:
Ontsluyt Gy die, terstond zal 't al verquikken;
Houd zy zich toe, straks zal nature schrikken.
Vertoont Gy U, zoo heeft het yder goed:
Verbergt Gy U, zoo zakt terstond de moed:
't Gediert, van d'Aard; de Aard, van Hemel-bate;
Den Hemel voelt zich van uw' gunst verlaten.
16 Herneemt Gy, God, den in-gegeesten wind:
Wat is, helaas! wat is van 's menschen kind!
Des levens grond is wech: tot niet met allen,
Tot stof en asch moet alles we'er vervallen.
Her-blaast Gy, God, den adem in de le'en:
Straks koomter kracht in ader en in zeen';
Het dood' herleeft; en doet de eenzaam' Aarde
Door veelt' van volk een nieuw gestalt' aanvaarden.
| |
| |
17 Een eeuwig loff behoort den Heere toe,
Den grooten God; die, weldoens nimmer moe,
Zijns hands geschep zoo ver zich laat behagen,
Dat Hy noyt viert van trouwe zorg te dragen.
Aanziet Hy d'Aard: zy davert, als beschroomt.
Roert Hy 't gebergt, het rooke-dampt en stoomt:
De heel Natuur verzet zich op Zijn wenken,
Buygt op Zijn woord, gehoorzaamt op Zijn denken.
18 Hem zing ik loff zoo lang ik adem schep,
De aard betre'e, de sprake-leden rep.
O! dat mijn zang den Heer maar wel geviele,
(Den Heer', vermaak en vreugd-bron van mijn ziele)
En alle quaad op aard eens eynde nam,
En van zijn zaad noyt vrucht te voorschijn quam.
Wel aan, mijn ziel, die vol zijt van Gods eere,
Looff onvermoeyt, mijn ziele, looff den Heere.
|
|