Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol N3v]
| |
2 Wilt uw' Aanschijn niet verbergen,
Als mijn lijden U zal vergen
Mijn benaauwtheyd te verstaan;
Laat U zulks ter herten gaan:
Want mijn dagen zijn verdwenen
Als een rook; en mijne beenen,
Als een haart van 't vuur doorbeten,
Uytgebrand, en doorgegeten.
3 't Hert als gras ter neer geslagen
Is verdort, en kan niet dragen
d'Al te heeten Zonneschijn:
Brood te nutten strekt my pijn:
Een geraamte, vel en benen,
Val ik machteloos daar henen;
Dat my d'adem, en het leven,
Door mijn zuchten wil begeven.
4 Dat ik zoo verlaten schijne
Als een roerdomp der woestijne;
Als een uyl die eenzaam is
In gebergt', en wildernis:
'k Ben geworden, door mijn waken,
Als een muschje, 't geen de daken
Op en af vliegt in zijn treuren,
Daar 't zijn gaaytje na wil speuren.
| |
j. Pause.5 Daar my 't smaden moet verbazen
Van mijn haters, daarze razen,
En gestadig tegen my
Zweren in hun razerny:
Ik, in stof, en as gezeten,
Heb met as mijn brood gegeten,
En mijn drank gemengt met tranen;
In de proef zijn gaat voor wanen.
| |
[fol N4r]
| |
6 Uw' verstoortheyd kon my treffen;
Want uw' toorne, naa 't verheffen,
En 't verhoogen, worp my weer
Diep te grond, en vlak ter neer:
Mijne dagen gaan daar henen
Als een schadu, die verdwenen,
Geen gedenkbeeld na zal laten:
Dit verheugt hen die my haten.
7 'k Ben het gras gelijk geworden,
Welk en zeys en zon verdorden;
Schoon de mensch van zelfs vergaat
In zijn onbestaanb're staat:
Maar Gy Heere (ja, met reden!)
Zijt en blijft in eeuwigheden;
Van geslachte tot geslachte
Heeft men Uwer in gedachte.
8 Gy zult, met ontsloten armen,
Over Sion U ontfarmen,
Op het naad'ren van den tijd,
Dat Gy haar genadig zijt,
Van U, Heere, voorgeschreven;
Ons, uw' Knechten, is't gegeven
Dat haar stenen ons behagen,
Die met smert haar gruys beklagen.
9 Dan zal't lot der Heyd'nen wezen,
Heere, dijnen Naam te vreezen;
Daar uw' Heerlijkheyd zoo haast
Alle Koningen verbaast!
Als Gy, Heere, weer verschenen,
Naa 't herbouwen van haar stenen,
In uw' Heerlijkheyd gezeten,
Sion doet haar leed vergeten.
| |
[fol N4v]
| |
ij. Pause.10 Als de Heer Hem weder wende
Tot hun bede, wien d'ellende
Nu van alle troost ontbloot,
En haer bidden niet verstoot:
Dit voor Nageslacht en Neven
Ter gedachtenis geschreven,
Zal noch, om die troost van boven,
d'Ongeboor'nen God doen loven.
11 In zijn Heyligdom gezeten
Heeft de Heer ons niet vergeten,
Die wat hier omlaag geschied
Uyt den hoogen Hemel ziet;
Om het zuchten der vermoeyden,
Om de banden der geboeyden,
Ach! der Kind'ren in doods kaken,
Ga te slaan, en los te maken.
12 Dat de Naam des Heeren weder
Kenlijk, zijnen lof te breeder
Sion, en Ieruzalem,
Door-klink met verheugde stem:
Als de Volk'ren zich vergaad'ren,
En de Koningkrijken naad'ren,
Om te zamen, met gebeden,
Daar z' Hem dienen, toe te treden.
| |
iij. Pause.13 Want de Heere had mijn krachten
Op den weg my doen versmachten,
En de dagen van voor heen
My verkort, en afgesneen;
Dat ik dus bestond te klagen:
Neem in 't midden mijner dagen
My niet weg; want,
| |
[fol N5r]
| |
Heer, uw jaren
Zullen zijn gelijkse waren:
14 Van geslachte tot geslachte
Zijn ze standzaam in gedachte:
d'Aarde, door uw' Woord gegrond,
Staat onwank'lijk daarze stond;
En de Heem'len, vast van banden,
Zijn het werkstuk uwer handen;
Maar hoe standzaam dats' haar houden
Zullen z' als een kleed verouden.
15 Die vergaan, en hene drijven;
Maar gy zult de zelve blijven,
Als Gy, als een oud gewaad
't Geen verandert, en vergaat,
Hen verandert, en laat varen:
Maar Gy zijt de zelv', uw' jaren
Zullen niet geeyndigt worden;
Want geen wiss'ling breekt hun orden.
16 Doch de Kind'ren uwer Knechten
Zullen wonen, en d'Oprechten
Zich verheugen; want hun Zaad,
Dat in eeuwigheyd bestaat,
Zal, naa 't treuren, en het quijnen,
Voor uw' Aangezicht verschijnen,
En gevestigt zijn, en blijven:
Dat 's de troost die 't hert kan stijven.
|
|