Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Xcv. Psalm. Stem: 24. 1 KOm breng den Heere, met geluyd Van vrolijkheyd, een Lof-zang uyt; Om dus zijn Aangezicht t'ontmoeten: Om onder 't juychen, meer en meer, Den Rotsteen onzes heyls, den Heer, Met Harp-gezangen te begroeten. 2 Nadien Hy groot, en heerlijk is; Een God, en Koning, (ja gewis) Verheven boven alle Goden: In wiens vermoge macht, en hand, De Aardkloot, in haar ingewand, Nooyt zijn gezicht en is ontvloden. 3 De bergen, in de lucht gebracht, Zijn wonderteek'nen van zijn macht; De zee, met al haar diepe gronden, Is zijne; die van zijne hand Geschapen, word, in zulk een stand, Zoo vast als 't drooge zelf bevonden. 4 Kom laat ons zijne Majesteyt Aanbidden, en in need'righeyd Neerbukken, laat ons nederknielen, Voor Hem die onze Waker is; Wy zijn zijn Volk, gezond en frisch! Als schapen, die zich aan Hem hielen. [fol M5r] [fol M5r] 5 Zoo, heden, gy zijn stemme hoort, Verhard uw' hert niet rechtevoort, Gelijk 't gebeurd' in voor'ge dagen; (Merk op! dus nood u Gods gena:) Gelijk het ging te Meriba, En Massa, daar z' in 't woeste lagen. 6 Daar my der Vaad'ren voorgeslacht Beproefde; die my in mijn macht Verzochten, schoon ze voor hun oogen Mijn Werken zagen dag aan dag: Die veertig jaren met verdrag My harer niet en heb onttogen. 7 Tot dat Ik, van verdriet geraakt, Heb van hen dit besluyt gemaakt, Zy zijn een Volk wier herten dwalen; Zy kennen mijne wegen niet: 'k Zwoer in mijn toorne: zoo 't geschied! Dat z' in mijn rust hun Erfdeel halen. Vorige Volgende