Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol M3v]
| |
2 Hoe lange zullen de godd'loozen,
O Heer, hoe lang 't gezin der boozen
Van vreugd opspringen? stoute taal
Uytgieten met een straf bescheyd?
En zich der ongerechtigheyd
Beroemen, met een trots verhaal?
3 Die, Heer, uw' Volk, uw' Erfdeel, pletten,
Met hen den voet op 't hert te zetten:
De Weduw, en de Vremdeling,
Gevallen onder hun geweld,
Word afgemaakt, en neergeveld;
En Weezen rijgen z' aan hun kling.
4 Die dus tot hun geweeten zeggen:
Zouw God zich dit voor oogen leggen?
Neen; Iacobs God en merkt het niet:
Aanmerk, o onvernuftig aart,
Och! of gy eens verstandig waart,
Gy dwaazen, die noch hoort, noch ziet.
5 Of zouw die d'oore plant, niet hooren?
Of heeft Hy zelf't gezicht verloren?
Die 't oog tot zitplaats van 't gezicht
Gevormt heeft! zou, die 't Heydendom
Door tucht betoomt, niet straffen, om
Den mensch te geven goed bericht?
| |
Pause.6 De Heere weet hun grond-gedachten,
En d'ydelheyd van's menschen trachten:
O hoe gelukkig is de man,
Dien Gy door tucht het quaad belet;
En dien Gy leert uyt uwe Wet
Wat hem ten goede dienen kan.
| |
[fol M4r]
| |
7 Om hem van al zijn doen, en draven,
Tot rust te brengen; daar gegraven
De kuyl, den boozen ten verderf,
Hem, Heere, niet ter neder ruk;
Doch God, die nooyt in't ongeluk
Zijn Volk begeeft, behoed zijn Erf.
8 De boozen zijn geen straffe waardig:
Gods oordeel tuchticht die, rechtvaardig,
Oprecht van herte dit erkent:
Wie is 'er die zich voor my stelt,
Boosdoenders, werkers van geweld,
Wie weert u, die u van my wend?
9 Waar niet de Heer mijn hulp gebleken,
Zoo waar mijn Ziel al lang bezweken:
Want op het wank'len van mijn voet
Bood my, o Heer, uw' onderstand,
Uw' Goedertierenheyd, de hand,
Het geen my voor den val behoed'.
10 Als mijn gedachten my van binnen
Beroerden, met verstrooyde zinnen,
Wierd door uw troost mijn ziel verquikt:
Noyt word de Stoel der schaadlijkheyd,
Die moeyte dicht in 't geenze zeyt,
By Gods gezelschap ingeschikt.
11 Daar, tegen 't leven van de vroomen,
Zy tot hun toeleg t'samen komen,
Verdoemen zy 't onschuldig bloed;
Daar my de Heer mijn hoog vertrek
Mijn Steenrots en mijn toevlucht strek,
Diens bystand my behouden moet.
12 Nu zal eerlang de wraak des Heeren
Hen op den
| |
[fol M4v]
| |
kop doen wederkeeren
Hun eygen ongerechtigheyd;
Hy zal hen, in hun stout bestaan,
En in hun boosheyd doen vergaan;
Verdelgen met zijn Majesteyt.
|
|