| |
| |
| |
Den Lxxxvj. Psalm.
Stem 77.
1 DAvids bede: neyg uw' ooren,
Heere, tot een mild verhooren!
Want ik ach! door stoot, op stoot,
Ben ellendig, en in nood:
Voegt me, zonder ydel roemen,
My uw' Gunstgenoot te noemen,
Zoo bewaar en red mijn ziel
Van 't gevaar waar in ze viel.
2 Wilt m', o God, uw' knecht behouwen,
Die zich wil op U betrouwen:
Zijt my Heer genadig, ach!
'k Roep tot U den ganschen dag:
Wilt mijn ziel verheuging geven,
Die zich heeft tot U verheven;
En 't met recht zich onderwint,
Mits se daar haar grondvest vind.
3 Dat 's de steun van uw' genade,
Daar uw' goedheyd gaat te rade
Met uw' ras-geneygden aard,
Die niet lang het quaad bewaart,
Maar het gaarne wil vergeven;
Die oneynd'lijk, daar beneven,
Zijt in goedertierenheyd,
Aan die tot U roept, en schreyt.
4 Hoor mijn bede, vaat mijn smeeken!
In benauwtheyd uyt te breken
Ben ik, Heer, tot U gewoon:
Geene goden, God der goon,
Mag men meer by U gelijken;
Zulke Godheyds kenb're blijken,
Noch bewijzen zijnder niet,
Als men in uw' Werken ziet.
| |
| |
| |
Pause.
5 Alle Heyd'nen zullen komen,
Van uw' eerbied ingenomen,
En zich buygen in het stof,
Heer, uw' hoogen Naam te lof;
Want Gy, in uw' wonderwerken,
Zijt dien Grooten, en dien Sterken,
Dien alleen, en niemand meer,
Past de naam van God, en Heer.
6 Leer my Heer uw' weg betreden,
Uwe Waarheyd stutt' mijn schreden,
Die my, nooyt van 't spoor gerukt,
Uwe vrees in 't herte drukt:
'k Zal, schoon 't ga mijn macht te boven,
U, mijn God, van herten loven,
En uw' Naam, en Majesteyt,
7 Goedertieren, t'allen stonden,
Heb ik U aan my bevonden;
Die mijn ziel, hoe zeer gedrukt,
Uyt den kuyl des afgronds rukt:
Nu staan stout' en trotse Mannen,
Een vergaad'ring der Tyrannen,
Dien Gy niet voor oogen staat,
Na mijn ziel, uyt bitt'ren haat.
8 Maar Gy Heere, steeds weldadig,
Zijt langkmoedig, en genadig,
Vol van waarheyd; wend U tot
Mijn a'emachtig ziels-begeren:
Laat my niet uw' sterkt' ontberen,
My, die z' eertijds was gewoon;
En verlos uw's Dienstmaagds Zoon.
| |
| |
9 Doet aan my een teken blyken,
Daar mijn haters voor bezwyken,
Alsse schaamrood zien al 't goed,
Dat, mijn God, Gy aan my doet;
Dat, ik uyt mijn tegenspoeden
Uytgeholpen, zy bevroeden,
Hoe uw' troost my overstort,
Die my nu met hoop omgord.
|
|