Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol L6r]
| |
G' hebt uytgewischt de schuld die 't Volk bevlekt'
En hare zond' en misdaad overdekt;
En opgeschort al uw' verbolgentheyd;
Uw toorn gedempt, en aan een zy geleyt.
2 God onzes heyls, herstel ons meer en meer,
En breng ons weer in zegenrijken stand;
En leg voortaen uw' toorne gansch te neer!
Of zoud helaas! dien yver haren brand
In eeuwigheyd behouden? en haar kracht
Zich strekken van geslachte tot geslacht?
Of zult Gy ons niet weer doen leven, ach!
Dat zich uw' volk in U verblijden mag?
3 Toont, Heere, toont uw' goedertierenheyd!
Geef ons uw' heyl! o zegenrijk geval,
'k Zal hooren wat hier God de Heere zeyt,
Die tot zijn Volk van vrede spreken zal;
Maar onder dit rechtmatige beding,
Zoo niemand meer zijn dwaasheyd naar en ging:
Op dat zijn heyl zich zekerlijk vertoon
Aan die hem vreest; en d' eer het Land bewoon.
4 Bermhertigheyd, de Waarheyd in 't gemoet
Getreden, ziet hoe ook Gerechtigheyd
De Vreed' omhelst, en met een kus begroet:
De Waarheyd, die haar zaad op aard verspreydt;
Gerechtigheyd daalt van den hemel af:
De Heere geeft het goed', en strekt een staf
Der zegening, en vruchtbaarheyd op Aard;
Die recht en trouw op zijnen weg bewaart.
|
|