Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol L1r]
| |
der genaden.
O Harder Isr'els, neyg het oor,
Die Iosef leyd' als schapen, door
Gevaar en veelderley geval,
Ter veyl'ge rust van uwen stal:
2 Op 't Troon gewelf der Cherubynen
Gezeten laat uw' glanssen schijnen;
En wek uw' macht op, voor 't gezin
Van Efrahim, en Benjamin,
En van Manass'; hoogmachtig Heer,
Koom ons verlossen, breng ons weer!
3 En laat, o God, uw' Aanschijn lichten,
Want dat kan 't groote werk verrichten
Van onz' verlossing: ach! hoe lang,
Heer der Heirscharen, gaat haar gang
Uw' rookend' yver, die zich zet
Tot weerstand van uw's Volks gebed!
4 Op tranen-brood (want dit 's haar eten)
Word tranendrank haar toegemeten
Van U met onbekrompe maat;
Waar door Gy ons verstrekken laat
Der Nagebuuren twist-gekijf,
Des vyands spot en tijdverdrijf.
5 O Heer der heyren breng ons weder!
Uw' Aanschijn schiet' haar stralen neder,
Om met een zacht en lieff'lijk licht
Te vallen op ons aangezicht,
Zoo vinden w'ons verlost, en vry,
Van allen angst en slaverny.
| |
Pause.6 Gy hebt een Wijnstok uytgenomen,
Om beet'ren wasdom
| |
[fol L1v]
| |
te bekomen
Dan in Egypten, daarze stond;
En hier geplant in vetten grond,
Dien uwe hand gezuyvert heeft;
Waar uyt Gy 't Heydendom verdreeft.
7 Dies zijn zijn wort'len doorgedrongen,
En zoo ten land-grond ingewrongen,
Dat z' een zoo dart'len loof verwekt,
't Geen bergen, en valeyen, dekt,
Met schaduw-koelt, en lomm'rig-groen,
Gelijk Gods Cedre-boomen doen.
8 Zoo dat zijn ranken, en zijn loten,
Ten allen kanten voortgeschooten,
De Zee bereyken, en d'Eufraat:
Maar nu in jammerlijken staat
Hebt G'ach! zijn muur om veer gerukt,
Dat elk, die 't ziet, hem tornt, en plukt.
9 Dien 't wilde Bosch-zwijn uyt komt wroeten,
En 't Wild des velds met dart'le voeten
Vertrapt, en met de tand verscheurt:
Ziet, Heer der Heyren, daar hy treurt,
Hem uyt den hoogen hemel aan,
Om uwen Wijnstok by te staan.
10 Gy kunt hem in dien stand aanschouwen
Door 't vuur verbrand, en afgehouwen;
De Stam, dien ach! uw' Rechterhand
Gequeekt, gesterkt heeft, en geplant,
Gelijk een Zoon; doch die verquijnt,
Wanneer uw' Aanschijn toornig schijnt.
11 Uw' hand dan moet den Man versterken,
Den Man in wien uw' krachten werken;
Eens Menschen Zone: dat we
| |
[fol L2r]
| |
niet,
Indien het leven ons verliet,
Te rugge wijken; breng ons weer!
Verlos ons, God, der Heyren Heer.
|
|