Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol K6r]
| |
t'allen enden:
Zy hebben 't klaau-gebroed,
Dat zich met krengen voed,
De lijken uwer Knechten
Gegeven tot een aas!
Dus zijn uw' Volk, helaas!
Der dieren spijs-gerechten.
2 Men mocht hun bloed, als water uytgegoten,
In 't veld rondsom Ierusalem zien vloten,
Dat zijplend' uyt hun onbegrave lijken
Een schouwspel gaf, te deerlijk om bekijken:
Doch 't geen de Nagebuur
Uyt bitt'ren lust begluur;
Dien wy ten schimp verstrekken:
Daar, in dien hoon en smaad,
Hun ingekropten haat
En boosheyd zich ontdekken.
3 Hoe lang, ach Heer! zal, op uw' Uytverkoor'nen
In eeuwigheyd uw' goedheyd zich vertoor'nen?
En zal de gloed uw's yvers, om te wreken,
Gelijk een vuur zich over ons ontsteken?
Ach! keer dien yver om,
En laats' op 't Heydendom
Haar grimmigheyd bewijzen,
Zy vaar', in arren moe,
Den Koningkrijken toe,
Die nooyt uw' Naam en prijzen.
4 Want Iakob, tot den been toe opgegeten,
Ziet tot den grond verwoest, en omgesmeten,
De Woning van zijn heyl, en lieff'lijkheden,
Daar hy U bracht zijn offers en gebeden:
Laat, Heer, o laat voortaan,
Niet uw' gedachten gaan
Ter voriger misdaden!
Dun zijn w', en gaan te niet,
Indien ons niet beziet
Uw' ooge der genaden:
| |
[fol K6v]
| |
Pause.5 Help ons, o God! God onzes heyls! ter zake
Dat uwen Naam haar eygen eer bewake!
Zy over ons uw' Naam in kracht bevonden!
Geef, in gena, verzoening onzer zonden:
Want o! wat waar 't een smaad,
Indien het Heydensch zaad
Al schimpende zouw vragen,
Waar is hun God nu? waar?
Of leyt Hy, nevens haar,
In 't open veld verslagen?
6 De wraak des bloeds van uw' verslage knechten
Moet, Heer, hen haast van 't tegendeel berechten;
En met aldus de Heydenen te treffen,
Zich, onder ons, in Heerlijkheyd verheffen:
Dat zich uw' hert erberm
Van 't derelijk gekerm
Van die z' in boeyen knijpen;
Houw, door uw' arm, en kracht,
In stand het zwak geslacht
Waar op z' hun slachtmes slijpen.
7 Laat dan, o God, die felle Nageburen
Tot zevenwerf den bitt'ren hoon bezuren;
Welk, U ten smaad, uyt ons hun stoffe rapen:
Zoo zullen wy, uw' eygen Volk, en Schapen,
Die Gy geleyd, en weyd,
U, tot in eeuwigheyd,
Met dankb're lof verhoogen;
En van geslachte, tot
Geslachte, steeds, o God,
Uw' roem vertellen mogen.
|
|