Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt
(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij
[fol K1v]
| |
dachtig hert ontslippen:
My vloey een schat van spreuken uyt den mond;
Gelijk een Bron uyt een verborgen grond.
2 Het geenwe door't bericht der Vaad'ren weten,
Om't wederom den Kind'ren toe te meten,
En 't Nageslacht in diepen ernst t'ontvouwen,
Wat wond'ren hen de Heere deed aanschouwen,
Wat heerlijkheyd, wat sterkte, welk een kracht
Hy onder hen vaak heeft te weeg gebracht.
3 In Iakob heeft de Heer een eeuwig teeken,
En Wet gestelt, om van zijn werk te spreken;
Een openbaar getuychenis gegeven
Den Vaad'ren, om hun Kinderen, en Neven,
En 't Nageslacht der volgende geboort'
Gods heerlijkheyd te melden voort en voort.
4 Op dats' aldus, gesterkt door 't navertellen,
Op God haar hoop, en vastheyd, zouden stellen;
Zijn daden niet vergeten; zijn geboden
Bewaren, en Hem zoeken in hun nooden:
Niet wreev'lig als hun Vaad'ren, of verstokt,
Dat steeds hun geest weerspannig mort en wrokt.
| |
j. Pause.5 Den Kinderen uyt Efrahim geboren,
Boogschutters tot Gods heirkracht uytverkoren,
(Doch tevens zal dit al de Stammen raken)
Ontzonk de moed in 't strijden, in 't ge-
| |
[fol K2r]
| |
naken
Des Vyands; want, God achter rug gezet,
Ontzeggen zy te wand'len na zijn wet.
6 Vergetende de daden van voorhenen,
Wijl 't voorwerp van zijn Wond'ren was verdwenen,
Verdween met een de aandacht der gedachten;
Vermitse zich niet meer te binnen brachten,
Wat God voor 't oog van hunne Vaad'ren dee
Te Zoan, en in menig and're stee.
7 Hy dee de Zee voor haren doorgang wijken;
De Waat'ren staan als opgemetste dijken:
Hy zond des daags een Wolk, om hen te dekken;
Des nachts een Licht, om voor hen heen te trekken
Dat hen die Wolk, en held're Vuur-pi-laar,
Afweerd' aanstaand' en volgende gevaar.
8 De Rotsen der woestijne sprongen open,
Daar Bronnen als ten afgrond uyt-geloopen,
Daar Stroomen, uyt de Steenrots voortgevloten,
In vollen vloed van waat'ren nederschoten;
Om hunnen dorst, en wat de nood vereyscht,
In overvloed, te stutten, daar men reyst.
| |
ij. Pause.9 Noch kon dit in 't bevang der wildernissen
Hun terging Gods, en moedwil, niet beslissen;
Zy varen voort, verbitt'ren, als te voren,
Den Alderhoogst', en tergen
| |
[fol K2v]
| |
zijnen toren,
Met in hun hert (als waar Hy onbewust
Huns werks) een spijs te vord'ren naar hun lust.
10 Doch 't hert begon zich haast dien prang t'onttrekken,
Kan (sprak hun mond) ook God de tafel dekken
In 't woeste? kan, gelijk Hy uyt de klippen
Het water klonk, hy 't water op de lippen
In hongers-nood door brood te rug doen slaan?
Ia kan Hy ook met vleesch ons hier verzaan?
11 Dus viel hun woord; doch 't geen de Heere hoorde:
Verbolgentheyd, geschept uyt dezen woorde,
Verwekt een vuur van toorne, 't geen de telgen
Van Iakob zouw verteeren, en verdelgen:
Hun Godes heyl mistrouwend' onverstand
En ongeloof, stak haast dit vuur in brand
12 Doch noch weerhiel de Heere zijnen toren:
De veynsteren des Hemels gaven koren;
Op zijn bevel zet zich het Pakhuys open;
De Wolken, die van Mann', van regen dropen,
Van Koren, dat, als Koriander-zaad,
Het veld bedekt in vroegen dageraad.
| |
iij. Pause.13 Zy aten 't brood der machtigen, en Sterken;
Verzadiging van teerkost, op hun werken:
De Oostewind verhief een vlucht van veug'len
Die neergezakt met afgematte
| |
[fol K3r]
| |
vleug'len,
Door 't log gewicht der vochte Zuydenwind
Zich t'ende streeks, en t'ende krachten, vind.
14 Dies stort die vlucht als stof op 't leger neder,
Als 't zand der Zee; daar dit, van reinen veder,
Gevogelt', als in volle regementen,
Komt vallen op hun woningen en tenten,
En vleesch verstrekt, dat zich de lust verzaad
Van hollen buyk, en hongerigen vraat.
15 En naulijks was die lust zich zelfs ten ende,
Of God, die 't hert in zijn begeerte kende,
Deed zijnen toorn op dees haar lust ontbranden;
Die, met het vleesch noch tusschen hunne tanden,
Hun versten vat, hun meest gemesten vind;
Zoo dat hen hier een snel verderf verslind.
16 Noch bleven z' in hun zondigen volherden,
Die, noch door straf, noch Wond'ren, wijzer werden:
Dies deed Hy z' in hun wouden, en woestijnen,
In ydelheyd versmelten, en verdwijnen;
Daar, 't geen 'er van hun jaren overschiet,
In onrust, en verschrikking, gaat te niet.
| |
iiij. Pause.17 Wanneerze dus gestraft in 't woeste storven,
En buyten 's wegs, en heen en weder zworven,
Dan scheen hun hert weer tot zich in te keeren;
Zy zochten vroeg de hulp, en 't
| |
[fol K3v]
| |
heyl, des Heeren,
En dachten, dat hun Rotssteen wezen most
Hy, die alleen verlossen wild' en kost.
18 Die met den mond Hem vleyen; niet bewogen
Van herten, maar die met hun tonge logen,
Als kon Hem iets om 't uyterlijk behagen:
Wien niet het hert ten vollen opgedragen,
Bleek, op de proef, 't verschil van hert en mond,
Door niet getrouw te zijn in zijn Verbond.
19 Doch zijn natuur bermhertig, en genadig,
Verdorf hen niet, noch strekte zich gestadig
Tot toorne; maar van hun misdrijf bestreden
Verzoende vaak hun ongerechtigheden;
En hiel den gloed der gramschap in bedwang,
Niet uytgestort tot haren ondergang.
20 Dewijl Hy dacht wat stoffe datse waren;
Een zwak gestel, waar uyt de geest gevaren,
Gelijk een wind, niet weet van wederkeeren:
Woestijnen zijn niet machtig hen te leeren;
In 't wilde zelfs, daar gras noch lover groeyt,
Daar doen z' Hem smert, schoon 't alles van Hem vloeyt.
| |
v. Pause.21 Want telkens quam hun onverstand weer boven,
Die reys op reys zijn Wond'ren niet gelooven,
En, recht als waar 't door mangel aan zijn werken,
Israëls God, dien
| |
[fol K4r]
| |
Heyligen, beperken:
Door dienze niet gedachten aan den dag,
Dat zich hun hals van 't juk ontslagen zag.
22 Daar God, tot blijk, zijn zichtb're tekens stelde
In 't Land van Cham; zijn Wond'ren in den velde
Te Zoan; toen de Vloed, met al zijn takken,
In bloed verkeert ten bron-aar af quam zakken,
Dat al het Land met bloed begoten word,
Daar 't mensch, en vee, aan drinkbaar water schort.
23 Men zag al 't Land van ongedierte krielen:
Van vorsschen, die op bed, en tafel vielen,
En met hun slijm de spijs, en 't deeg, bedorven:
De Sprinkhaan knaagt wat, niet op 't veld gestorven,
De felle tand der kruydworm overliet,
Dat al 't gewas der aarde ging te niet.
24 Hun wijnstok, en hun wilde-vyge-boomen
Wierd allen bloey, en levens-kracht, benomen,
Door hagelsteen, en vuur, in een-gewrongen;
Van zulk een vuur, en hagelsteen, besprongen
Hun vee te veld, en menig lastbaar beest
Gaf onverhoeds aamhygende den geest.
25 Gods toorne-gloed, verbolgentheyd, en yver
Zet op hen aan, en knelt, hoe langs hoe stijver,
Hun banden der benaauwtheyd, zonder eynde:
Hy woeg een pad, dat zijnen toorn omheynde,
Welk overstreek 't bepaalde land-
| |
[fol K4v]
| |
gewest,
En trof gediert' en menschen met de pest.
| |
vj. Pause.26 Gods Engel sloeg hier op all' Eerst-geboor'nen:
Dat Cham zijn kracht der opgeheven' hoor'nen,
't Beginsel van de sterkte zijner Tenten
Verydelt zag: Uyt alle dreygementen
Voert God zijn Volk geveyligt, door woestijn,
En wildernis; als die zijn schaapen zijn.
27 Gelijk een kudd', op 't zekere geleyde
Van 's Harders staf gebracht ter goeder weyde;
Van vrees ontlast: die, als van nieuws herbooren,
Hun vyanden zien in de Zee versmoren:
Hy brachtse tot het Hem geheyligt Land,
En tot den Berg, gegrondvest door zijn hand.
28 Die 't Heydendom van voor haar uytgedreven,
En hen hun Land heeft tot een erf gegeven;
En Israël deed in haar Tenten woonen:
Doch die alweer een zelfden aart vertoonen,
En brachten God ten bitt'ren ziels-verdriet,
En hielden zijn Getuychenissen niet.
29 Die zich, gelijk hun vaders, trouloos dragen:
Gelijk een boog, van warrig hout geslagen,
Zich om keert, of bedriechlijk word gebroken;
Hun hoogtens, die z' oprechten, berooken,
Hun ydelheyd der beelden, steken 't vuur
Zijns
| |
[fol K5r]
| |
yvers aan, dat zijnen toorne duur.
| |
vij. Pause.30 God hoord' en zag hun gruw'len, en, verbolgen,
Versmaads', en laats' hun yd'le driften volgen:
Die tevens laat zijn Tabernakel varen
Te Silo, daar zijn Tent en Wooning waren;
Een toeverlaat der menschen van alom:
Maar toen een schimp van 't Onbesnedendom.
31 De Bondkist, daar zijn Sterkte by kon blijken,
Een Heerlijkheyd, vermaart in alle Rijken,
Wierd in de hand der Weerparty gegeven:
Die forsselijk invallend', en gedreven
Van ouden wrok, en ingezulten haat,
Zijn Erf verwoest, en met den zwaarde slaat.
32 Gods yver-vuur verteerd' hun Iongelingen;
Hun maagden, die bedrukt, en treurig gingen,
Kan geen vermaak, kan geene lof, verheugen:
Het lemmet zuypt zich dronken, in de teugen
Des dierb'ren bloeds der Priest'ren; en niet een
Dien op zijn lijk zijn Weduwe beween'.
33 Toen eynd'lijk dit den Heere heeft verdroten,
Vertoond' Hy zich, als uyt den slaap ontschoten,
Gelijk een Held, die als in kracht herboren,
Met wijn gevoed, zich juychende doet hooren;
Zoo treed Hy toe, en treft hen met den smaad
| |
[fol K5v]
| |
Eens eeuw'gen hoons; dien Hy van acht'ren slaat.
| |
viij. Pause34 Doch schoon de Tent in Iosefs lot voor dezen
Besloten was, en Ef'rim toegewezen,
Hy keur die Stam niet meer deez' eere waardig:
Maar Iuda maakt zich tot die zege vaardig,
En d'eed'le Berg van Sion is de grond,
Diens liefde diep in Gods verkiezing stond.
35 Zijn Heyligdom gelust' Hem hier te bouwen
Op hoogen grond, uyt enk'le rots gehouwen;
Onwankelbaar, en vast, als 't rond der Aarde,
Welk haren stand in eeuwigheyd bewaarde:
Die David zich tot zijnen Knecht verkoor,
En uyt den stal, en schaaps-kooy, bracht hervoor.
36 Zijn harders-staf, die't zog-lam moest beschutten,
En 't vee geleyd' aan bron, en water-putten,
Verand'rend' in den Rijks-staf, om de Zonen
Van Israël hun weyd' en weg te toonen:
Ook heeft hy hen, in zijn' oprechtigheyd,
Geleyd, geweyd, met wijsheyd, en beleyd.
|
|