| |
Den Lxxvij. Psalm.
Stem: 86.
1 MYne stem, tot God geheven,
Mijne stem, tot God gedreven,
Met een sterk geluyt te slaan,
Zal ten hoogen Hemel gaan;
En Hy zal zijn oore neygen:
Door de rampen, die my dreygen,
In benauwtheyd, meer en meer,
Is mijn toevlucht tot den Heer.
2 Schoon de nacht ter rust my noodde,
'k Hief mijn handen op tot Gode,
Daar my ook de morgenstond
't Hert en wouw geen troost ontfangen:
Tranen rolden langs mijn wangen,
Met een troosteloos misbaar,
Als ik dacht Gods goedheyd naar.
3 't Overstelpen der gedachten
Scheen mijn ziele te verkrachten:
In mijn oogen quam geen vaak,
En de tong en gaf geen spraak;
Want dus treurig, en verslagen,
Overdacht ik d'oude dagen,
En de jaren van voorheen,
En wat eeuwen was gele'en:
4 Ook de toestel mijner snaren
Quam my door mijn zinnen waren;
Quam op dezen inhoud uyt:
Zal de Heer in eeuwigheden
| |
| |
Dan verstooten, en vertreden!
Daalt en straalt voortaan niet meer
Zijne goedheyd, als wel eer!
5 Zal zijn goedertieren wezen
Niet meer zijn gelijk voor dezen!
Zijn zijn woorden dan volbracht
Van geslachte tot geslacht!
Of vergetend', hoe genadig,
Goedertieren, en weldadig,
Hy zich uyt-drukt, drukt dit uyt,
Dat hem toorne 't herte sluyt?
| |
Pause.
6 Daar na zeyd' ik: Dit bedenken
Loopt te ver, en zouw me krenken:
Doch des Alderhoogsten hand
Kan verand'ren yders stand:
'k Zal dan, Heer, my met uw' Daaden,
Met uw' Wond'ren vol genaden,
Die Gy aan uw' Volk beweest,
Bezich houden in den geest.
7 'k Zal de grootheyd uwer Werken
Met bespiegeling bemerken;
En uw' Daaden doen verstaan,
Die Gy voormaals hebt gedaan:
Uwen weg, o God, o Grooten,
Is in 't Heyligdom besloten:
Dat hier alle godheyd wijk!
Want wat god is God gelijk?
8 Want Gy zijt die God, den Sterken,
Die uw' sterkte laat bemerken
In de Wond'ren, die Gy doet;
En 't word alle Volk'ren vroed:
| |
| |
Iakobs Kind'ren, Iozefs Zonen,
Hebt Gy, toen die tocht begost,
Door een sterken arm verlost.
9 Want de Waat'ren, toen z' U zagen,
Want de Waat'ren, al verslagen,
Weken sidd'rend' achterwaart,
En weerhielden vloed, en vaart,
Daar ze door den Afgrond henen
't Volk een open weg verleenen;
d'Afgrond, die hier, bloot gemaakt,
Van beroering wierd geraakt.
10 Dikke wolken goten water,
Daar de donder met geschater
Vreesselijk door hene brak,
En de blixem-pijl ontstak;
Daar de regen ondertusschen
't Blixem-vuur niet uyt kan blusschen,
Dat zich in die waat'ren weeft,
Daar de Donder onder zweeft.
11 d'Aard aan 't daav'ren, scheen te schranken,
Toen uw' voeten, zonder wanken,
Door de Zee, en 't Water-wad,
Baanden 't ongebaande pad:
Daar geen voetstap wierd gevonden:
Tot uw' Volk, en Kudde, stonden,
Daar hen veylig, buyten vrees,
|
|